“En je gaat me niet vertellen wat er aan de hand is, of wel?” zei Kate. Ze probeerde haar frustraties te verbergen door zich te concentreren op de krachten die ze verkregen had. Ze was nu sterker, en sneller, dus maakte het echt uit dat ze niet alles wist? Ja, dat maakte iets uit.
“Je leert al,” antwoordde Siobhan. “Ik wist wel dat je een goede keuze was als leerling.”
Keuze? Kate was degene geweest die de fontein had opgezocht, niet één keer, maar twee keer. Zij was degene geweest die om kracht had gevraagd, en degene die besloten had om Siobhans voorwaarden te accepteren. Ze zou zich niet door de vrouw laten overtuigen dat het anders was.
“Ik kwam hier heen,” zei Kate. “Ik heb hier zelf voor gekozen.”
Siobhan haalde haar schouders op. “Ja, dat heb je gedaan. En nu is het tijd om te leren.”
Kate keek om zich heen. Dit was geen bibliotheek, zoals die in de stad. Het was geen trainingsveld met zwaardmeesters, zoals de plek waar Wills regiment haar had vernederd. Wat kon ze hier nu leren in de wildernis?
Toch bereidde ze zich voor. Ze ging voor Siobhan staan en wachtte. “Ik ben er klaar voor. Wat moet ik doen?”
Siobhan hield haar hoofd schuin. “Wacht.”
Ze liep naar een plek waar een kleine brandstapel in een kuil was gelegd, klaar om aangestoken te worden. Siobhan wierp er een vlam in zonder een slijpsteen en staal te gebruiken, en terwijl er rook oprees fluisterde ze woorden die Kate niet kon verstaan.
De rook begon te wervelen en te kronkelen, en er ontstonden vormen die Siobhan leek te dirigeren alsof ze voor een groep muzikanten stond. De rook verenigde zich in een vorm die vaag menselijk leek, en trok weg tot er iemand overbleef die eruitzag als een krijger uit de oude tijd. Hij had een zwaard in zijn handen dat er bizar scherp uitzag.
Zo scherp dat Kate geen tijd had om te reageren toen hij het wapen door haar hart boorde.
HOOFDSTUK DRIE
Ze lieten Sophia de hele nacht hangen aan de touwen die waren gebruikt om haar aan de strafpaal te binden. Haar immobiliteit was net zo’n marteling als haar kapotte rug, en haar ledematen brandden door het gebrek aan beweging. Ze kon niets doen om de pijn van haar afstraffing te verlichten. En dan was er nog de schaamte van dat ze in de regen was achtergelaten, als een soort waarschuwing voor de anderen.
Sophia haatte hen met het soort haat dat ze Kate altijd had verweten. Ze wilde hen zien sterven, en dat verlangen was ook een soort pijn, want Sophia zou nooit in de positie zijn om het te verwezenlijken. Ze kon zichzelf niet eens bevrijden.
Ze kon ook niet slapen. Daar zorgen de pijn en de vreemde positie wel voor. Sophia kwam niet verder dan een soort half gedroomd delirium waarin het verleden zich vermengde met het heden, terwijl de regen haar haren tegen haar hoofd deed plakken.
Ze droomde over de wreedheden die ze in Ashton had gezien, en niet alleen in de levende hel van het weeshuis. De straten waren bijna net zo erg geweest, met hun belagers en hun onverschillige gebrek aan medeleven voor degenen die op hun pad terechtkwamen. Zelfs in het paleis was er voor iedere aardige ziel iemand als Milady d’Angelica geweest, mensen die leken te zwelgen in de macht van hun posities, en het vermogen om wreed te zijn tegen anderen. Ze dacht aan een wereld vol oorlogen en door mensen bewerkstelligde wreedheden, en vroeg zich af hoe het zo’n meedogenloze plek had kunnen worden.
Sophia probeerde aan minder deprimerende dingen te denken, maar dat was niet eenvoudig. Ze begon aan Sebastian te denken, maar dat deed te veel pijn. Alles had zo perfect geleken tussen hen, en toen, toen hij erachter was gekomen wat ze was… het was zo snel ingestort dat Sophia’s hart nu aanvoelde als as. Hij had niet eens geprobeerd om zich tegen zijn moeder te verzetten of bij Sophia te blijven. Hij had haar gewoon weggestuurd.
Dus probeerde Sophia aan Kate te denken, en de gedachte aan haar ging gepaard met de drang om nogmaals om hulp te schreeuwen. Ze riep haar weer bij het eerste licht van het ochtendgloren, maar er kwam niets terug. Wat nog erger was, de gedachte aan haar zusje bracht voornamelijk herinneringen met zich mee van moeilijke tijden in het weeshuis, of andere, oudere gebeurtenissen.
Sophia dacht aan de brand. De aanval. Ze was nog zo jong geweest toen het was gebeurd dat ze zich er nauwelijks iets van herinnerde. Ze kon zich de gezichten van haar vader en moeder herinneren, maar afgezien van die paar instructies over dat ze moesten vluchten had ze niet gehoord hoe ze hadden geklonken. Ze kon zich herinneren dat ze had moeten vluchten, maar had alleen een paar vage flarden gezien van de tijd daarvoor. Er was een houten hobbelpaard geweest, een groot huis waar ze goed verstoppertje hadden kunnen spelen, een kindermeisje…
Meer dan dat kon Sophia zich niet herinneren. Het Huis der Onbekenden had haar verleden bijna volledig bedekt met een miasma van pijn. Het was moeilijk om te denken aan wat er vooraf was gegaan aan de afstraffingen en slijpstenen, de gedwongen onderwerping en de angst voor waar het allemaal naartoe leidde.
Dat was wat Sophia nu te wachten stond: ze zou als een dier worden verkocht.
Hoe lang hing ze daar al, worstelend tegen haar touwen? Lang genoeg voor de zon om weer op te komen, in elk geval. Lang genoeg dat toen de gemaskerde nonnen kwamen om haar naar beneden te halen, Sophia’s verzwakte ledematen ervoor zorgden dat ze op de stenen van de binnenplaats in elkaar zakte. De nonnen maakten geen aanstalten om haar te helpen.
“Opstaan,” commandeerde één van hen. “Je wil niet dat je wordt verkocht als je er zo uitziet.”
Sophia bleef liggen, tandenknarsend tegen de pijn terwijl het gevoel langzaam weer in haar benen kroop. Ze bewoog pas toen de non haar schopte.
“Opstaan, zei ik,” snauwde ze.
Sophia dwong zichzelf om op te staan, en de gemaskerde nonnen grepen haar bij haar armen, zoals Sophia zich voorstelde dat een gevangene naar haar executie begeleid zou worden. Ze voelde zich niet veel beter bij haar eigen vooruitzicht.
Ze brachten haar naar een kleine stenen cel waar een emmer stond. Ze schrobden haar schoon, en op de één of andere manier slaagden de nonnen erin om zelfs daar een marteling van te maken. Een deel van het water was zo heet dat Sophia’s huid verbrandde terwijl ze het bloed wegwasten, en ze schreeuwde het uit met alle pijn die ze had ervaren toen Zuster O’Venn haar had geslagen.
Maar het meeste water was ijskoud, en Sophia huiverde. Zelfs de zeep die de nonnen gebruikten prikte. Het brandde in haar ogen toen ze haar haren wasten en het vastbonden in een ruwe knot die niets te maken had met de elegante kapsels in het paleis. Ze deden haar witte onderjurk uit en gaven haar het grijze uniform van het weeshuis om te dragen. Na de mooie kleren die Sophia de afgelopen dagen had gedragen, jeukte de stof aan haar huid als bijtende insecten. Ze gaven haar niets te eten. Dat was het waarschijnlijk niet waard, nu hun investering in haar ten einde liep.
Dat was wat deze plek was. Het was als een veestal voor kinderen, waar ze met net genoeg vaardigheden en angst werden vetgemest om als nuttige leerlingen of dienstmeisjes verkocht te kunnen worden.
“Jullie weten dat dit verkeerd is,” zei Sophia toen ze haar naar de deur sleurden. “Zien jullie dan niet wat jullie doen?”
Eén van de andere nonnen boeide haar handen achter haar hoofd, waardoor Sophia wankelde.
“We geven de genade van de Gemaskerde Godin aan zij die het nodig hebben. Stil nu. Je levert minder op met een blauw oog.”
Sophia slikte bij de gedachte. Ze had er niet bij stil gestaan hoe zorgvuldig ze de striemen van haar afranselingen onder haar grauwgrijze uniform hadden verborgen. Weer moest ze denken aan veehouders, alleen dan nu aan het soort paardenhandelaar dat de vacht van zijn paard zou verven om een betere prijs te krijgen.