Vesuvius, die brandde van verontwaardiging, wist wat hij moest doen: hij moest hen achtervolgen. Anders zou hij nooit achter de waarheid komen. Was er ergens een andere geheime toren? Een ander zwaard?
Zelfs als dat niet het geval was, zelfs als hij alles had bereikt dat hij moest bereiken, Vesuvius stond erom bekend om geen levende slachtoffers achter te laten. Nooit. Hij achtervolgde iedereen tot zijn dood, en het zat hem niet lekker om die twee te zien ontsnappen. Hij wist dat hij hen niet zomaar kon laten gaan.
Vesuvius keek neer op de tientallen schepen die bij de kust lagen vastgebonden. Ze waren verlaten, wild schommelend in de golven, alsof ze op hem wachtten. En hij kwam tot een besluit.
“Naar de schepen!” beval hij zijn leger van trollen.
Zijn trollen haastten zich naar de rotsachtige kust en gingen aan boord van de schepen. Vesuvius volgde en klom aan boord van het laatste schip.
Hij draaide zich om, hief zijn hellebaard en hakte het touw door.
Een moment later waren ze op weg, alle trollen met hem, samengepakt op de schepen, en zetten ze koers op de legendarische Baai des Doods. Ergens aan de horizon zeilden Merk en dat meisje. En Vesuvius zou niet stoppen tot ze allebei dood waren.
HOOFDSTUK ACHT
Merk greep de reling vast terwijl hij aan de boeg van het kleine schip stond, de dochter van de voormalige Koning Tarnis naast hem. Ze waren beiden verloren in hun eigen gedachten terwijl ze over de ruwe wateren van de Baai des Doods voeren. Merk staarde naar de zwarte wateren, en hij verwonderde zich over de vrouw die naast hem stond. Het mysterie dat haar omgaf was alleen maar groter geworden sinds ze de Toren van Kos hadden verlaten en waren vertrokken, op weg naar een mysterieuze plek. Zijn hoofd zat vol vragen.
Tarnis’ dochter. Merk kon het nauwelijks geloven. Wat had ze daar al die tijd gedaan, aan het einde van de Duivelsvinger, opgesloten in de Toren van Kos? Had ze zich verborgen? Was ze verbannen? Werd ze beschermd? Tegen wie?
Merk voelde dat ze, met haar doorzichtige ogen, haar veel te bleke huid en onverstoorbare kalmte, van een ander ras was. Maar als dat echt zo was, wie was haar moeder dan? Waarom was ze alleen gelaten om het Zwaard van Vlammen en de Toren van Kos te bewaken? Waar waren al haar mensen heen gegaan?
En de meest dringende vraag van allemaal, waar bracht ze hen nu heen?
Met één hand op het roer stuurde ze het schip dieper de baai in, op weg naar een bestemming aan de horizon waar Merk zich alleen maar over kon verwonderen.
“Je hebt me nog steeds niet vertelt waar we heen gaan,” zei hij. Hij moest zijn stem verheffen om boven de wind uit te komen.
Er volgde een lange stilte, zo lang dat hij niet zeker wist of ze wel zou antwoorden.
“Vertel me dan in ieder geval je naam,” voegde hij toe, beseffend dat ze die nooit had genoemd.
“Lorna,” antwoordde ze.
Lorna. Hij vond het een mooie naam.
“De Drie Dolken,” voegde ze toe terwijl ze zich naar hem omdraaide. “Dat is waar we heen gaan.”
Merk fronste.
“De Drie Dolken?” vroeg hij verrast.
Ze bleef voor zich uit staren.
Merk was verbijsterd door het nieuws. De Drie Dolken waren de meest afgelegen eilanden in heel Escalon, diep in de Baai des Doods gelegen. Hij kende niemand die er ooit heen was gereisd. Knossos, het legendarische fort, lag op het laatste eiland, en volgens de legende was dat het thuis van de meest woeste krijgers van Escalon. Het waren mannen die op een desolaat eiland leefden, in het meest gevaarlijke water dat er was. De geruchten gingen dat deze mannen net zo ruw waren als de zee die hen omgaf. Merk had er nog nooit één ontmoet. Niemand eigenlijk. Ze waren meer een legende.
“Hebben je Wachters zich daar teruggetrokken?” vroeg hij.
Lorna knikte.
“Ze wachten op ons,” zei ze.
Merk wierp een blik over zijn schouder. Hij wilde nog een laatste blik op de Toren van Kos werpen, maar zijn hart sloeg een slag over bij wat hij zag: daar, aan de horizon, voeren tientallen schepen, hun zeilen gehesen. Ze werden achtervolgd.
“We hebben gezelschap,” zei hij.
Tot zijn verrassing draaide Lorna zich niet eens om. Ze knikte alleen.
“Ze zullen ons tot het einde van de wereld achtervolgen,” zei ze kalm.
Merk begreep het niet.
“Ondanks het feit dat ze het Zwaard van Vlammen in hun bezit hebben?”
“Het Zwaard was nooit hun doel,” corrigeerde ze. “Het was verwoesting. De verwoesting van ons allemaal.”
“En als ze ons inhalen?” vroeg Merk. “We kunnen het niet in ons eentje tegen een leger van trollen opnemen. En een klein eiland van krijgers kan dat ook niet, hoe sterk ze ook zijn.”
Ze knikte, nog steeds onaangedaan.
“We zouden inderdaad kunnen sterven,” antwoordde ze. “Maar dat zal dan gebeuren in het gezelschap van de andere Wachters, terwijl we vechten voor hetgeen waarvan we weten dat het juist is. Er zijn teveel geheimen om te bewaken.”
“Geheimen?” vroeg hij.
Maar ze zweeg en bleef naar het water staren.
Hij stond op het punt om haar meer te vragen toen een plotselinge windvlaag de boot bijna deed omslaan. Merk viel op zijn buik, klapte tegen de zijkant van de romp en gleed over de rand.
Hij greep zich vast aan de reling terwijl zijn benen in het water zonken, water dat zo ijskoud was dat hij dacht dat hij dood zou vriezen. Hij hield zich met één hand vast, grotendeels onder water, en toen hij over zijn schouder keek zag hij een groep rode haaien dichterbij komen. Hij voelde een afschuwelijke pijn terwijl tanden zich in zijn kuit vastbeten, en hij besefte dat het bloed dat hij in het water zag dat van hem was.
Een moment later stapte Lorna naar voren en raakte het water met haar staf; op dat moment verspreidde zich een wit licht over het oppervlak, en de haaien gingen uit elkaar. In dezelfde beweging greep ze zijn hand en trok ze hem omhoog.
Terwijl de wind weer ging liggen herstelde het schip zich. Merk zat op het dek, doorweekt, ijskoud, hijgend. Hij had een afschuwelijke pijn in zijn kuit.
Lorna bekeek zijn wond, scheurde een stuk stof van haar shirt en bond het om zijn been om het bloeden te stelpen.
“Je hebt mijn leven gered,” zei hij dankbaar. “Er zaten tientallen van die dingen in het water. Ze zouden me gedood hebben.”
Ze keek hem aan met haar grote, hypnotiserende lichtblauwe ogen.
“Die wezens zijn nog het minst van je zorgen hier,” zei ze.
Ze zeilden zwijgend verder. Merk kwam langzaam overeind, en hield deze keer beide handen op de reling. Hij keek de horizon, maar zag geen teken van de Drie Dolken. Hij keek naar beneden en bestudeerde de wateren van de Baai des Doods met een nieuw respect. Hij keek beter en zag zwermen van kleine rode haaien onder het wateroppervlak, nauwelijks zichtbaar, grotendeels verborgen door de golven. Hij wist nu dat het water betreden de dood betekende—en hij vroeg zich af wat voor andere wezens zich in het water schuilhielden.
De stilte werd alleen verstoord door het huilen van de wind, en nadat er weer uren voorbij waren gegaan, had Merk behoefte aan praten.
“Wat je deed met die staf,” zei Merk tegen Lorna. “Ik heb nog nooit zoiets gezien.”
Lorna bleef uitdrukkingsloos naar de horizon staren.
“Vertel me over jezelf,” drong hij aan.
Ze wierp hem een blik toe en keek toen weer naar de horizon.
“Wat wil je weten?” vroeg ze.
“Wat dan ook,” antwoordde hij. “Alles.”
Ze zweeg een lange tijd, en zei toen:
“Jij eerst.”
Merk staarde haar verrast aan.
“Ik?” vroeg hij. “Wat wil je weten?”
“Vertel me over je leven,” zei ze. “Wat je ook maar wil vertellen.”
Merk haalde diep adem en staarde naar de horizon. Zijn leven was het enige waar hij niet over wilde praten.
Maar hij realiseerde zich dat ze nog een lange reis voor de boeg hadden, en zuchtte. Hij wist dat hij vroeger of later de confrontatie met zichzelf aan moest gaan, ook al was hij er niet trots op.