HOOFDSTUK ZES
Alec stond op het dek en greep de reling van het zwarte schip vast. Hij keek uit naar de zee, zoals hij al dagen had gedaan. Hij zag hoe de enorme golven aan kwamen rollen en hun kleine zeilboot optilden, hij zag het schuim breken onder de boeg. Ze voeren over het water met een snelheid zoals hij nog nooit had ervaren. De zeilen stonden strak, de wind was sterk en gestaag. Alec bestudeerde het schip met de bekwame ogen van een ambachtsman en vroeg zich af waar het van gemaakt was; het was duidelijk vervaardigd uit een ongebruikelijk, glad materiaal, een materiaal dat hij nog niet eerder had gezien. Het had hen in staat gesteld om dag en nacht hun snelheid te behouden, en in het donker ongezien langs de Pandesiaanse vloot te komen, de Zee van Verdriet af, en de Zee van Tranen op.
Alec dacht terug aan hoe somber de reis was geweest. Ze hadden dag en nacht gezeild. Het waren lange nachten op de zwarte zee geweest, gevuld met vijandige geluiden van exotische wezens en het kraken van het schip. Hij was meer dan eens wakker geworden en had gezien hoe een lichtgevende slang aan boord probeerde te klimmen, waarna de man waarmee hij zeilde de slang van het schip had afgetrapt.
Nog mysterieuzer dan het exotische zeeleven was Sovos, de man aan het roer van het schip. De man had Alec opgezocht in de smederij en hem aan boord van het schip gebracht. Nu zou hij hem naar één of andere afgelegen plek brengen. Alec vroeg zich af of het gestoord was om hem te vertrouwen. De man had in ieder geval zijn leven gered. Alec herinnerde zich hoe hij, toen ze al ver op zee waren, terug had gekeken op de stad van Ur, en had gezien hoe de Pandesiaanse vloot dichterbij was gekomen. Hij had de kanonskogels door de lucht zien zeilen, had het gerommel in de verte gehoord, en had de enorme gebouwen zien instorten, gebouwen waar hij slechts enkele uren eerder nog binnen was geweest. Hij had geprobeerd om van het schip af te komen om hen te helpen, maar ze waren al te ver weg geweest. Hij had erop gestaan dat Sovos zou omkeren, maar zijn smeekbedes waren zinloos geweest.
De tranen sprongen in zijn ogen toen hij dacht aan zijn vrienden, vooral Marco en Dierdre. Hij sloot zijn ogen en probeerde de herinnering van zich af te zetten. Hij had het gevoel dat hij hen allemaal in de steek had gelaten.
Het enige dat Alec op de been hield, dat hem uit zijn moedeloze staat haalde, was het gevoel dat hij elders nodig was, zoals Sovos had gezegd; dat hij een zekere lotsbestemming had, en dat hij elders kon helpen om de Pandesianen te verslaan. Zoals Sovos al had gezegd, zou het niemand hebben geholpen als hij daar was gebleven en gestorven. Toch hoopte en bad hij dat Marco en Dierdre het hadden overleefd, en dat hij op tijd terug kon keren om hen weer te zien.
Nieuwsgierig naar waar ze heen gingen, had Alec Sovos bestookt met vragen. Maar Sovos had koppig zijn mond gehouden. Hij stond dag en nacht aan het roer, met zijn rug naar Alec toe. Voor zover Alec wist sliep of at hij nooit. Hij stond daar alleen maar, uitkijkend over de zee, in zijn lange leren laarzen en zwarte leren jas, met zijn vuurrode zijden cape met het vreemde insigne over zijn schouders gedrapeerd. Met zijn korte, bruine baard en felle groene ogen die naar de golven staarden alsof hij één met hen was, leek hij alleen maar mysterieuzer te worden.
Alec staarde naar de vreemde Zee van Tranen met haar lichte aqua kleur, en werd overspoeld met het verlangen om te weten waar hij heen werd gebracht. Niet in staat om de stilte nog langer te verdragen wendde hij zich tot Sovos, wanhopig om antwoorden.
“Waarom ik?” verbrak Alec de stilte. Dit was al de zoveelste keer dat hij het probeerde, maar dit keer was hij vastberaden om een antwoord uit hem te krijgen. “Waarom koos je mij, uit alle mensen in die stad? Waarom was ik degene die was voorbestemd om te overleven? Je had honderd mensen kunnen redden die veel belangrijker zijn dan ik.”
Alec wachtte, maar Sovos zweeg. Hij stond met zijn rug naar hem toe en keek aandachtig naar de zee.
Alec besloot een andere strategie te proberen.
“Waar gaan we heen?” vroeg Alec. “En hoe kan het dat dit schip zo snel kan varen? Waar is het van gemaakt?”
Alec staarde naar zijn rug. De minuten gleden voorbij.
Uiteindelijk schudde de man zijn hoofd. Hij draaide zich niet om.
“Je gaat naar waar je voorbestemd bent om te gaan, naar waar je voorbestemd bent om te zijn. Ik koos jou omdat we jou nodig hebben, en niemand anders.”
Alec dacht na.
“Nodig waarvoor?” drong Alec aan.
“Om Pandesia te vernietigen.”
“Waarom ik?” vroeg Alec. “Hoe kan ik nu helpen?”
“Alles zal duidelijk worden zodra we aankomen,” antwoordde Sovos.
“Waar aankomen?” drong Alec aan. Hij raakte gefrustreerd. “Mijn vrienden zijn in Escalon. Mensen waar ik om geef. Een meisje.”
“Het spijt me,” zuchtte Sovos, “maar er is niemand meer daar. Alles dat je ooit kende en liefhad is er niet meer.”
Er volgde een lange stilte, en ten midden van het huilen van de wind bad Alec dat hij het bij het verkeerde eind had—maar diep van binnen wist hij dat hij gelijk had. Hoe kon het leven zo snel veranderen? vroeg hij zich af.
“Maar jij leeft nog,” vervolgde Sovos, “en dat is een zeer waardevol geschenk. Vergooi het niet. Je kunt vele anderen helpen, als je de beproeving doorstaat.”
Alec fronste.
“Welke beproeving?” vroeg hij.
Sovos draaide zich om en keek hem doordringend aan.
“Als jij degene bent die we zoeken,” zei hij, “dan hangt ons lot van jou af; zo niet, dan hebben we niets aan je.”
Alec probeerde het te begrijpen.
“We zeilen nu al dagen en we zijn nog nergens,” observeerde Alec. “Alleen maar verder op zee. Ik kan Escalon niet eens meer zien.”
De man grijnsde.
“En waar denk jij dat we heen gaan?” vroeg hij.
Alec haalde zijn schouders op.
“Het lijkt erop dat we naar het noordoosten zeilen. Misschien naar Marda.”
Alec keek verbitterd naar de horizon.
Uiteindelijk gaf Sovos antwoord.
“Hoe fout kun je zitten, jongen,” antwoordde hij. “Hoe fout kun je zitten.”
Sovos wendde zich weer tot het roer terwijl er een sterke wind op stak. Alec keek langs hem heen, en zag tot zijn verbazing, voor het eerst sinds ze waren vertrokken, iets aan de horizon liggen.
Hij haastte zich opgewonden naar de reling.
In de verte doemde land op. Het land leek te glinsteren, alsof het van diamanten was gemaakt. Alec bracht zijn hand naar zijn ogen en tuurde in de verte. Hij vroeg zich af wat het kon zijn. Welk eiland kon er nu hier in de middle of nowhere liggen? Hij pijnigde zijn hersenen, maar kon zich geen land herinneren op de kaarten. Was het soms een land waar hij nog nooit van gehoord had?
“Wat is dat?” vroeg Alec vol verwachting.
Sovos draaide zich om, en voor het eerst sinds Alec hem had ontmoet, glimlachte hij breed.
“Welkom, mijn vriend,” zei hij, “op de Verloren Eilanden.”
HOOFDSTUK ZEVEN
Aidan stond vastgebonden aan een paal, niet in staat om te bewegen, terwijl hij naar zijn vader keek, die een paar meter voor hem knielde, omsingeld door Pandesiaanse soldaten. Ze hielden hun zwaarden boven zijn nek.
“NEE!” schreeuwde Aidan.
Hij probeerde los te breken. Hij wilde naar voren te rennen en zijn vader te redden, maar hoe hard hij het ook probeerde, er was geen beweging in te krijgen. De touwen sneden in zijn polsen en enkels, en hij was gedwongen om hulpeloos toe te kijken hoe zijn vader daar knielde, zijn ogen gevuld met tranen.
“Aidan!” riep zijn vader, die zijn hand naar hem uitstrekte.
“Vader!” riep Aidan terug.
De zwaarden kwamen naar beneden, en een moment later spatte het bloed in Aidans gezicht terwijl ze zijn vaders hoofd afhakten.
“NEE!” schreeuwde Aidan. Het voelde alsof zijn eigen leven uit hem werd weggezogen, alsof hij in een zwart gat viel.