Lucious zag dat de koning zijn ogen iets samenkneep.
“En wat stel je voor dat we doen?” wilde Koning Claudius weten. “Haar het zand op sleuren en haar laten onthoofden? Jij bent degene die met de suggestie kwam om haar te laten vechten, Stephania. Je kunt niet gaan lopen klagen omdat ze volgens jou niet snel genoeg sterft.”
Lucious begreep dat wel. Er was geen aanleiding voor haar dood, en dat leken de mensen te eisen als het aankwam op degenen waar ze om gaven. En wat hem nog meer verbijsterde was het feit dat ze echt om haar leken te geven. Waarom? Omdat ze een beetje kon vechten? Wat Lucious betreft kon elke dwaas dat wel. Veel dwazen konden dat. Als de meesten een beetje verstand hadden, zouden ze hun liefde geven aan degenen die het verdienden: hun rechtmatige machthebbers.
“Ik begrijp dat ze niet zomaar geëxecuteerd kan worden, uwe majesteit,” zei Stephania met dat onschuldige glimlachje dat Lucious al had opgemerkt.
“Ik ben blij dat je dat begrijpt,” zei de koning, duidelijk geërgerd. “Begrijp je ook wat er zou gebeuren als haar nu iets overkomt? Nu ze heeft gevochten? Nu ze heeft gewonnen?”
Natuurlijk begreep Lucious het. Hij was niet één of ander kind voor wie politiek een vreemd landschap was.
Stephania somde het op. “Het zou de revolutie aanwakkeren, uwe majesteit. De mensen in de stad zouden in opstand kunnen komen.”
“Van ‘zouden’ is geen sprake,” zei Koning Claudius. “Er is een reden dat we het Stadion hebben. De mensen willen bloed zien, en wij geven ze wat ze willen. Die drang naar geweld kan zich net zo goed tegen ons keren.”
Lucious moest lachen. Het was lastig te geloven dat de koning dacht dat de bevolking van Delos ooit in staat zou zijn om hen hun macht te ontnemen. Hij had ze gezien, en de bevolking was geen in bloed gedrenkt tij. Het was tuig. Leer ze een les, dacht hij. Maak er genoeg af, laat ze zien wat de consequenties van hun daden zijn, en dan gehoorzamen ze wel.
“Wat is er zo grappig, Lucious?” vroeg de koningin, en Lucious hoorde een scherp randje in haar stem. De koning en koningin werden niet graag uitgelachen. Gelukkig had hij een antwoord.
“Het is gewoon dat het antwoord op dit alles zo voor de hand ligt,” zei Lucious. “Ik vraag niet dat Ceres geëxecuteerd wordt. Ik zeg alleen dat we haar vaardigheden als vechtster onderschatten. Dat moeten we de volgende keer niet doen.”
“En haar een excuus geven om nog populairder te worden als ze wint?” vroeg Stephania. “Ze is geliefd bij de mensen omdat ze geeft gewonnen.”
Lucious glimlachte. “Heb je gezien hoe de mensen in het Stadion reageren?” vroeg hij. Hij begreep dit, ondanks het feit dat de anderen dat niet deden.
Stephania snoof. “Ik probeer niet naar ze te kijken, neef.”
“Maar je hebt ze wel gehoord. Ze roepen de namen van hun favorieten. Ze vragen om bloed. En als hun favorieten neer gaan, wat gebeurt er dan?” Hij keek om zich heen, half in de verwachting dat iemand een antwoord voor hem had. Tot zijn teleurstelling was dat niet het geval. Misschien was Stephania niet slim genoeg om het in te zien. Dat maakte Lucious niet uit.
“Ze roepen de namen van de nieuwe winnaars,” legde Lucious uit. “Ze houden van hen, net zoals ze van hun voorgangers hielden. Oh, ze roepen nu om dit meisje, maar als zij bloedend op het zand ligt zullen ze pleiten voor haar dood, net zoals bij de anderen. We hoeven alleen maar te zorgen dat haar kansen wat slechter worden.”
De koning keek hem bedachtzaam aan. “Wat had je in gedachten?”
“Als we dit verkeerd aanpakken,” zei de koningin, “gaan ze alleen maar meer van haar houden.”
Lucious voelde dat een deel van zijn woede werd vervangen door iets anders: bevrediging. Hij keek om naar de deuren van de troonzaal, waar één van zijn bediendes stond te wachten. Een knip van zijn vingers was voldoende om te zorgen dat de man het op een rennen zette. Maar al Lucious’ bediendes kregen al snel door dat het allesbehalve slim was om hem kwaad te maken.
“Daar heb ik een remedie voor,” zei Lucious terwijl hij naar de deur gebaarde.
De geboeide man die naar binnen liep was minstens twee meter tien lang, met een ebbenzwarte huid en spieren die boven zijn korte kilt uit puilden. Zijn huid was bedekt met tattoos; de slavenhandelaar die de krijgsheer had verkocht, had Lucious verteld dat elke tattoo stond voor een vijand die hij had verslagen, zowel binnen het Rijk als in de zuidelijke landen waar ze hem hadden gevonden.
Maar het meest intimiderende aan de man was volgens Lucious niet zijn grootte of zijn kracht. Het was de blik in zijn ogen. Er zat iets in hem dat simpelweg geen begrip leek te hebben voor dingen als medeleven of genade, pijn of angst. Iets dat hen zonder moeite hun ledematen af kon scheuren zonder ook maar iets te voelen. Er zaten littekens op zijn torso waar hij door messen was geraakt. Zelfs dan kon Lucious zich niet voorstellen dat die uitdrukking in zijn ogen zou veranderen.
Lucious genoot ervan om de reacties van anderen te zien toen ze de vechter zagen, geketend als een wild beest dat tussen hen door liep. Sommige vrouwen piepten van angst, terwijl de mannen haastig uit zijn weg gingen. Ze leken instinctief aan te voelen hoe gevaarlijk deze man was. Angst leek de weg voor hem vrij te maken, en Lucious zwolg in het effect dat deze krijgsheer teweegbracht. Hij zag Stephania haastig naar achteren schuifelen, en Lucious glimlachte.
“Ze noemen hem de Laatste Adem,” zei Lucious. “Hij heeft nog nooit een gevecht verloren, en hij heeft nog nooit een vijand in leven gelaten. Zeg maar gedag,” grijnsde hij,” tegen Ceres’ volgende—en laatste—tegenstander.”
HOOFDSTUK ZES
Ceres ontwaakte in de duisternis, de kamer alleen verlicht door één flikkerende kaars en het maanlicht dat door de luiken naar binnen viel. Ze worstelde zich een weg naar haar bewustzijn, en ze herinnerde het zich. Ze herinnerde zich de klauwen van het beest die naar haar uithaalden, en de herinnering alleen al leek de pijn weer terug te brengen. Het laaide op in haar rug toen ze zich op haar zij draaide, heet en plotseling genoeg om ervoor te zorgen dat ze het uitschreeuwde. De pijn was verlammend.
“Oh,” zei een stem, “doet het pijn?”
Er kwam een figuur naast haar staan. Eerst kon Ceres niet zien wie het was, maar toen begonnen de details langzaam zichtbaar te worden. Het was Stephania die naast haar bed stond, net zo bleek als de stralen maanlicht die haar omgaven. Ze was het perfecte plaatje van de onschuldige adel die de zieken en gewonden bezocht. Ceres twijfelde er niet aan dat het opzettelijk was.
“Maak je geen zorgen,” zei Stephania. Voor Ceres leken haar woorden nog altijd van ver weg te komen, alsof ze zich een weg door de mist moesten banen. “De genezers hier hebben je iets gegeven om je te helpen slapen terwijl ze je weer aan elkaar naaiden. Ze leken behoorlijk onder de indruk van het feit dat je nog leefde, en ze wilden je pijn wegnemen.”
Ceres zag dat ze een klein flesje omhooghield. Het was vaalgroen, contrasterend tegen Stephania’s bleke hand, voorzien van een kurk en glinsterend om de rand. Ceres zag het meisje van adel glimlachen, en het voelde alsof haar glimlach van scherpe randen was gemaakt.
“Ik ben niet onder de indruk dat je het hebt overleefd,” zei Stephania. “Dat was helemaal niet het plan.”
Ceres probeerde haar hand naar haar uit te strekken. In theorie had dit het moment moeten zijn om te ontsnappen. Als ze sterker was geweest, zou ze langs Stephania heen zijn gerend, naar de deur. Als ze een weg door de wolken had kunnen vinden die haar hoofd vulden, zou ze misschien in staat zijn geweest om Stephania vast te grijpen en haar te dwingen om haar te helpen ontsnappen.