Duncan ging dapper de strijd aan.
“MANNEN VAN ESCALON, WIE HEEFT ONZE KOSTBARE HOOFDSTAD BEZET!?” riep hij.
Zijn mannen schreeuwden hem toe en gingen achter hem aan terwijl Duncan zijn paard besteeg en hen naar de soldaten leidde om hen te begroeten.
Er volgde een luid gekletter van wapens. Het was soldaat tegen soldaat en paard tegen paard terwijl Duncan en zijn honderd mannen de honderd Pandesiaanse soldaten aanvielen. Duncan voelde dat de Pandesianen overrompeld waren deze vroege ochtend. Ze hadden bloed in het water geroken toen ze Duncan en zijn paar mannen hadden gespot—maar ze hadden niet gerekend op het grote aantal versterkingen dat achter Duncan aan kwam. Hij kon hun ogen groot zien worden toen ze zagen hoe Bramthos, Seavig en hun mannen door de stadspoorten stroomden.
Duncan hief zijn zwaard en blokkeerde een aanval. Hij stak een soldaat in zijn maag, draaide om zijn as en beukte een ander tegen zijn hoofd met zijn schild. Toen greep hij een speer uit zijn harnas en wierp hem naar een ander. Hij baande zich onbevreesd een weg door de menigte en doodde links en rechts mannen, terwijl Anvin, Arthfael, Bramthos, Seavig en hun mannen hetzelfde deden. Het voelde goed om weer binnen de muren van de hoofdstad te zijn, in deze straten die hij zo goed kende—en het voelde zelfs nog beter om ze van Pandesianen te ontdoen.
Al snel stapelden de levenloze lichamen van de Pandesianen zich op. Ze waren niet in staat om het tij van Duncan en zijn mannen, die als een vloedgolf door de hoofdstad stroomden, te doen keren. Er stond teveel op het spel voor Duncan en zijn mannen. Ze waren al te ver gekomen om te falen, en de mannen die deze straten bewaakten waren ver van huis en gedemoraliseerd. Hun leiders waren ver weg, en ze waren slecht voorbereid. Tenslotte hadden ze het nooit hoeven opnemen tegen de ware krijgers van Escalon. De Pandesiaanse soldaten die overbleven keerden zich om en vluchtten. Ze gaven het op—en Duncan en zijn mannen joegen op hen en haalden hen neer met pijlen en speren, tot er niemand meer over was.
Nu de weg die de stad in liep was vrijgemaakt en de pijlen en speren nog steeds uit de lucht regenden en wederom één van zijn mannen velden, richtte Duncan zich weer op de borstweringen. Ze hadden de borstweringen nodig, niet alleen om de regen van pijlen te stoppen, maar ook om Kavos te helpen; Kavos was daar, aan de andere kant van de muren, nog altijd in de minderheid, en hij zou Duncans hulp nodig hebben met de katapulten als hij het wilde overleven.
“NAAR DE HOOGTES!” schreeuwde Duncan.
Duncans mannen juichten en volgden hem terwijl hij naar hen gebaarde. De helft volgde hem en de andere helft volgde Bramthos en Seavig naar de andere kant van het binnenplein, om via de andere kant omhoog te gaan. Duncan reed naar de stenen treden die langs de zijmuren liepen en naar de bovenste borstweringen leidden. Die werden bewaakt door een tiental soldaten, en ze keken met grote ogen naar de naderende aanval. Duncan stormde op hen af en hij en zijn mannen doodden hen met hun speren, voordat ze zelfs maar hun schilden konden optillen. Er was geen tijd meer te verspillen.
Ze bereikten de treden en Duncan steeg af en leidde zijn mannen naar boven. Hij keek verschrikt op toen hij Pandesiaanse soldaten naar beneden zag rennen om hem te begroeten, hun speren hoog geven, klaar om te werpen; hij wist dat ze, omdat ze naar beneden kwamen, in het voordeel waren, en hij dacht snel na. Hij wilde geen tijd verspillen aan man-tegen-man gevechten.
“PIJLEN!” beval Duncan naar de mannen achter hem.
Duncan dook naar de grond, en een seconde later voelde hij pijlen over zijn hoofd suizen. Duncan keek op en keek tevreden toe terwijl de soldaten die over de smalle stenen trap naar beneden renden struikelden en van de treden afvielen. Ze schreeuwden het uit terwijl ze door de lucht vielen en op het stenen binnenplein terecht kwamen.
Duncan rende verder naar boven, en er kwamen nog meer soldaten aan. Hij tackelde een soldaat en sloeg hem over de rand. Hij draaide om zijn as en beukte een ander met zijn schild, en kwam toen recht omhoog met zijn zwaard om een ander door zijn kin heen te steken.
Maar dit zorgde dat Duncan kwetsbaar was op de smalle trap, en hij werd van achteren besprongen door een Pandesiaan, die hem naar de rand sleurde. Duncan hield zich vast voor zijn leven, klauwend naar het steen, maar hij kon geen grip vinden en stond op het punt om over de rand te vallen—toen ineens de man boven op hem slap werd en over zijn schouder viel, dood. Duncan zag een zwaard uit zijn rug steken, en toen hij omkeek werd hij door Arthfael overeind gehesen.
Duncan rende door, dankbaar dat hij door zijn mannen gedekt werd, en hij klom steeds hoger. Hij ontweek speren en pijlen en blokkeerde er een aantal met zijn schild, tot hij eindelijk de borstweringen bereikte. Precies boven de poorten bevond zich een breed, stenen plateau van misschien tien meter breed. Het plateau stond vol Pandesiaanse soldaten, schouder aan schouder, allemaal bewapend met pijlen, speren en werpspiesen. Ze wierpen wapens naar Kavos’ mannen. Toen Duncan met zijn mannen arriveerde, stopten ze met het aanvallen van Kavos en keerden ze zich tegen hem. Tegelijkertijd bereikten Seavig en het andere contingent de borstweringen aan de andere kant, en vielen ze de soldaten vanaf daar aan. Ze dreven ze in een hoek, en de soldaten konden geen kant meer op.
Het gevecht was hevig, en de mannen vochten voor elke kostbare centimeter. Duncan hief zijn schild en zijn zwaard, en terwijl het gekletter van wapens de lucht vulde en het bloed alle kanten op spoot, hakte hij op de ene na de andere soldaat in. Duncan ontweek aanvallen, en wist meerdere mannen over de rand te schuiven, die vervolgens schreeuwend te pletter vielen. Soms, wist hij, waren je blote handen je beste wapens.
Hij schreeuwde het uit van de pijn toen hij in zijn buik werd geraakt, maar gelukkig wist hij zijn lichaam te draaien, en het zwaard schampte hem slechts. Terwijl de soldaat op hem af kwam voor een doodsslag, gaf Duncan, die geen ruimte had om te manoeuvreren, hem een kopstoot, waardoor de soldaat zijn zwaard liet vallen. Toen gaf hij hem een knietje, greep hem vast, en gooide hem over de rand.
Duncan vocht en vocht terwijl de zon steeds hoger aan de hemel klom en het zweet in zijn ogen prikte. Zijn mannen kreunden en schreeuwden het uit van de pijn, en Duncans schouders werden moe van het doden.
Snakkend naar adem, doordrenkt in het bloed van zijn vijand, nam Duncan een laatste stap naar voren—en zag tot zijn verbazing Bramthos en Seavig en hun mannen zich naar hem omdraaien. Hij draaide zich om en bekeek de levenloze lichamen. En toen besefte hij, verbijsterd, dat het was gelukt—ze hadden de borstweringen ontruimd.
Er rees een schreeuw van overwinning op terwijl hun mannen elkaar in het midden ontmoetten.
Maar Duncan wist dat de situatie nog steeds urgent was.
“PIJLEN!” schreeuwde hij.
Hij keek onmiddellijk naar beneden, naar Kavos’ mannen, en zag dat er een hevige strijd gaande was op het binnenplein. Duizenden Pandesiaanse soldaten stormden de barakken uit om hen te ontmoeten.
Kavos werd langzaam omsingeld.
Duncans mannen pakten de bogen van de gevallenen en schoten op de Pandesianen. De Pandesianen hadden natuurlijk niet verwacht dat er vanuit de hoofdstad op hen gevuurd zou worden, en ze vielen bij bosjes terwijl Kavos’ mannen werden gespaard. Overal om Kavos heen gingen er Pandesianen tegen de grond, en er ontstond paniek toen ze zich realiseerden dan Duncan de borstweringen had bezet. In de val tussen Duncan en Kavos konden ze geen kant op.