De man, wiens kap om zijn schouders was gevallen, krabbelde overeind en staarde hem aan, zijn ogen wijd open gesperd van angst, terwijl MacGil op hem af kwam. De man draaide zich om en rende de kamer door. Hij stopte net lang genoeg om de dolk te pakken voor hij vluchtte.
MacGil probeerde hem achterna te gaan, maar de man was te snel, en plotseling boorde de pijn zich door zijn borst. Hij voelde zichzelf zwakker worden.
MacGil stond alleen in zijn kamer, en keek neer op het bloed dat uit zijn borst in zijn open handpalmen gutste. Hij viel op zijn knieën.
Hij voelde zijn lichaam koud worden, en leunde achterover in een poging het uit te roepen.
“Wachters,” klonk zijn zachte kreet.
Hij haalde diep adem, en met een ondraaglijke pijn wist hij zijn diepste stem omhoog te halen. De stem van iemand die ooit koning was.
“WACHTERS!” schreeuwde hij.
Hij hoorde voetstappen uit een verre hal, die langzaam dichterbij kwamen. In de verte hoorde hij een deur open gaan, en hij voelde lichamen die dichterbij kwamen. Maar de kamer draaide weer, en deze keer was het niet door de drank.
Het laatste dat hij zag was de koude stenen vloer die op zijn gezicht af kwam.
HOOFDSTUK TWEE
Thor greep de ijzeren hendel van de immens grote houten deur voor hem en trok met al zijn macht. Hij opende langzaam, krakend, en hij keek de kamer van de koning in. Hij deed een stap naar binnen en voelde de haartjes op zijn armen tintelen terwijl hij over de drempel stapte. Hij voelde een grote duisternis, die als een mist in de lucht hing.
Thor deed enkele stappen de kamer in. Hij hoorde het kraken van de fakkels aan de muren terwijl hij richting het lichaam liep, dat in een hoop op de vloer lag. Hij voelde dat het de koning was, dat hij vermoord was—dat hij, Thor, te laat was. Thor vroeg zich af waar alle wachters waren, waarom er niemand was om hem te redden.
Zijn knieën werden zwak terwijl hij zijn laatste stappen naar het lichaam nam; hij knielde op de stenen vloer, greep de schouder, nu al koud, en rolde de koning om.
Daar lag MacGil, zijn voormalige koning, zijn ogen wijd open, dood…
Thor keek op en zag ineens de bediende van de koning over hem heen gebogen staan. In zijn handen had hij de grote, met juwelen bezaaide drinkbeker, de drinkbeker die Thor herkende van het feestmaal, gemaakt uit puur goud en bedekt met rijen robijnen en saffieren. Terwijl hij Thor aanstaarde, goot de bediende de wijn langzaam over de borst van de koning heen. De wijn spatte op Thors gezicht.
Thor hoorde een gekrijs, en draaide zich om. Zijn valk, Estopheles, landde op de schouder van de koning; ze likte de wijn van zijn wang af.
Thor hoorde iets en draaide zich om. Daar stond Argon, over hem heen gebogen. Hij keek ernstig op hem neer. In één hand hield hij de glimmende kroon. In zijn andere hand had hij zijn staf.
Argon liep op hem af en zette de kroon stevig op Thors hoofd. Thor voelde het gewicht van de kroon, hoe goed hij paste, en hoe het metaal om zijn slapen rustte. Hij keek verwonderd naar Argon op.
“Jij bent nu Koning,” verkondigde Argon.
Thor knipperde, en toen hij zijn ogen opende, stonden alle leden van de Krijgsmacht, van de Zilveren, honderden mannen en jongens op elkaar gedrukt in de kamer, voor hem. Als één knielden ze, en bogen voor hem, hun gezichten laag bij de grond.
“Onze Koning,” klonk het in koor.
Thor schrok wakker. Hij zat rechtop, hijgend, en keek om zich heen. Het was donker en vochtig, en hij besefte dat hij op een stenen vloer zat, met zijn rug tegen de muur. Hij kneep zijn ogen samen in de duisternis, zag de ijzeren tralies in de verte en daarachter een flikkerende fakkel. Toen herinnerde hij het zich: de kerker. Hij was hier na het feestmaal naartoe gesleept.
Hij herinnerde zich de bewaker, die hem in zijn gezicht had geslagen, en realiseerde zich dat hij bewusteloos moest zijn geweest; hij wist niet hoe lang. Hij ging omhoog zitten, zwaarder ademend, in een poging de verschrikkelijke droom van zich af te schudden. Het had zo echt geleken. Hij bad dat het niet waar was, dat de koning niet dood was. Maar het beeld van de dode koning was in zijn hersenen gegrift. Had Thor echt iets gezien? Of was het allemaal slechts zijn verbeelding?
Thor voelde hoe iemand hem tegen de zool van zijn voet trapte, en hij keek op. Er stond iemand over hem heen gebogen.
“Het werd tijd dat je eens wakker werd,” klonk de stem. “Ik wacht al uren.”
In het gedimde licht kon Thor het gezicht van een jongen onderscheiden, van ongeveer zijn leeftijd. Hij was mager, kort, met holle wangen en een huid die door de pokken was beschadigd—en toch leek er een vriendelijke, intelligente persoon achter die groene ogen schuil te gaan.
“Ik ben Merek,” zei hij. “Je celmaatje. Waar zit jij voor?”
Thor probeerde zijn gedachten op een rijtje te krijgen. Hij leunde tegen de muur, ging met zijn handen door zijn haar, en trachtte het zich te herinneren.
“Ze zeggen dat je hebt getracht de koning te doden,” ging Merek verder.
“Hij heeft hem inderdaad getracht te doden, en we zullen hem aan stukken schuren als hij ooit achter die tralies vandaan komt,” snauwde een stem.
Een kabaal van gekletter rees op, tinnen bekers die tegen metalen tralies aan gingen, en Thor zag dat de hele gang gevuld was met cellen, met grotesk uitziende gevangenen die hun hoofden tegen de tralies aanduwden en in het flikkerende licht van de fakkels naar hem staarden. De meesten waren ongeschoren, misten tanden, en sommigen zagen eruit alsof ze hier al jaren zaten.
Het was een afschuwelijk gezicht, en Thor dwong zichzelf om weg te kijken. Zat hij echt hier beneden? Zou hij hier voor altijd met deze mensen vast zitten?
“Maak je geen zorgen om hen,” zei Merek. “Het is alleen jij en ik in deze cel. Ze kunnen niet naar binnen. En het zou me niets kunnen schelen als je de koning zou hebben vergiftigd. Ik zou hem zelf wel willen vergiftigen.”
“Ik heb de Koning niet vergiftigd,” zei Thor verontwaardigd. “Ik heb niemand vergiftigd. Ik wilde hem redden. Het enige wat ik heb gedaan was zijn drinkbeker omgooien.”
“En hoe wist je dat de drinkbeker vergiftigd was?” schreeuwde een stem uit de hal, die aan het meeluisteren was. “Magie zeker?”
Er zwol een koor van cynisch gelach uit het cellenblok op.
“Hij is helderziend!” riep één van hen spottend.
De anderen lachten.
“Nee, het was slechts een goede gok!” bulderde een ander.
Thor was boos. Hij haatte de beschuldigingen, hij wilde hen terecht wijzen. Maar hij wist dat het tijdverspilling zou zijn. Trouwens, hij hoefde zichzelf niet aan deze criminelen te bewijzen.
Merek keek hem onderzoekend aan, met een blik die niet zo sceptisch was als die van de anderen. Hij zag eruit of hij nadacht.
“Ik geloof je,” zei hij zachtjes.
“Echt?” vroeg Thor.
Merek haalde zijn schouders op.
“Als je echt de Koning zou willen vergiftigen, zou je toch niet zo dom zijn om hem dat te laten weten?”
Merek draaide zich om en liep een paar stappen naar zijn kant van de cel. Hij leunde tegen de muur en liet zich op de grond zakken, tegenover Thor.
Nu werd Thor nieuwsgierig.
“Waarom zit jij hier?” vroeg hij.
“Ik ben een dief,” antwoordde Merek, enigszins trots.
Thor was verrast; hij was nog nooit eerder in het gezelschap van een dief geweest, een echte dief. Het was nooit in hem op gekomen om ooit iets te stelen, en het had hem altijd verbaasd dat sommige mensen dat wel deden.
“Waarom deed je het?” vroeg Thor.
Merek haalde zijn schouders op.
“Mijn familie heeft geen eten. Ze moeten eten. Ik heb geen opleiding of vaardigheden. Stelen is wat ik kan. Geen grote dingen. Voornamelijk eten. Wat hen ook helpt. Ik ben er jarenlang mee weg gekomen. Toen werd ik gepakt. Dit is mijn derde keer. De derde keer is het ergst.”