“Waarom?” vroeg Thor.
Merek zweeg, en schudde toen langzaam zijn hoofd. Thor zag hoe zijn ogen zich vulden met tranen.
“De wet van de koning is streng. Geen uitzonderingen. Derde overtreding, en ze nemen je hand.”
Thor was ontzet. Hij wierp een blik op Mereks handen; ze zaten er allebei nog aan.
“Ze zijn nog niet voor me gekomen,” zei Merek. “Maar dat zal niet lang meer duren.”
Thor voelde zich verschrikkelijk. Merek keek weg, alsof hij beschaamd was, en Thor ook, hij wilde er niet aan denken.
Thor legde zijn hoofd in zijn handen. Zijn hoofd deed pijn, en hij trachtte om alles op een rijtje te krijgen. De afgelopen paar dagen waren als een wervelwind geweest; er was zo veel gebeurd in zo’n korte tijd. Aan de ene kant had hij een gevoel van succes, van rechtvaardiging; hij had de toekomst gezien, hij had MacGils vergiftiging voorspeld, en hij had hem weten te redden. Misschien kon het lot toch veranderd worden. Thor voelde een steek van trots: hij had zijn koning gered.
Aan de andere kant zat hij nu hier, in de kerker, niet in staat om zijn naam te zuiveren. Al zijn hoop en dromen waren uiteen gespat, de kans om bij de Krijgsmacht te komen was weg. Hij zou geluk hebben als hij niet de rest van zijn dagen hier beneden zou doorbrengen. Het deed hem pijn te denken dat MacGil, die voor Thor als een vader was geweest, de enige echte vader die Thor ooit had gehad, dacht dat Thor hem wilde doden. Het deed hem pijn dat Reece, zijn beste vriend, wellicht geloofde dat hij had getracht zijn vader te doden. Of erger nog, Gwendolyn.
Hij dacht aan hun laatste ontmoeting—hoe ze had gedacht dat hij het bordeel had bezocht—en het voelde alsof al het goede in zijn leven door zijn vingers was geglipt. Hij vroeg zich af waarom dit hem allemaal overkwam. Hij had tenslotte niets dan goeds in de zin gehad.
Thor wist niet wat er van hem terecht zou komen; het kon hem ook niet schelen. Alles wat hij nu wilde was zijn naam zuiveren, zodat mensen wisten dat hij niet had getracht de koning te doden; dat hij echte krachten had, dat hij echt de toekomst kon zien. Hij wist niet wat er van hem terecht zou komen, maar hij wist één ding zeker: hij moest hieruit zien te komen. Hoe dan ook.
Voordat Thor zijn gedachte kon afmaken, hoorde hij voetstappen. Zware laarzen stampten door de stenen gangen; er klonk een geratel van sleutels, en enkele seconden later verscheen er een potige gevangenisbewaarder, de man die Thor hierheen had gesleept en hem in zijn gezicht had gestompt. Thor voelde de pijn in zijn wang opwellen toen hij hem zag. Hij was zich er nu voor het eerst bewust van, en hij voelde een fysieke afkeer.
“Zo, als het niet de kleine rat is die de Koning trachtte te vermoorden,” sneerde de bewaarder, en hij draaide de ijzeren sleutel in het slot. Na enkele echoënde klikken, schoof hij de celdeur opzij. Hij had boeien in zijn hand, en er hing een kleine bijl aan zijn middel.
“Jij krijgt je verdiende loon nog wel,” sneerde hij naar Thor, en vervolgens draaide hij zich om naar Merek. “Maar nu is het jouw beurt, kleine dief. Derde keer,” zei hij met een kwaadaardige glimlach, “geen uitzonderingen.”
Hij dook op Merek af, greep hem hardhandig vast, en trok één arm achter zijn rug. Hij boeide zijn hand en maakte het andere uiteinde vast aan een haak in de muur. Merek schreeuwde het uit en rukte wild aan de boeien, in een poging los te breken; maar het was nutteloos. De bewaarder ging achter hem staan en greep hem vast, hield hem in een houtgreep, pakte Mereks vrije arm vast, en legde hem op een stenen richel.
“Dit zal je leren om niet te stelen,” snauwde hij.
Hij haalde de bijl van zijn riem en hief hem hoog boven zijn hoofd, zijn mond wijd open, zijn lelijke tanden uitstekend.
“NEE!” schreeuwde Merek.
Thor zat daar, verafschuwd, als aan de grond genageld, terwijl de bewaarder zijn wapen omlaag bracht, naar Mereks pols. Thor besefte dat binnen enkele seconden de hand van deze arme jongen afgehakt zou worden, voor altijd, en de enige reden was dat hij eten had gestolen, om zijn familie te voeden. De onrechtvaardigheid van de situatie brandde in hem, en hij wist dat hij het niet kon laten gebeuren. Het was gewoon niet eerlijk.
Thor voelde zijn hele lichaam heet worden, en voelde hoe hij van binnen begon te branden, vanuit zijn voeten, door zijn lichaam, naar zijn handpalmen. Hij voelde hoe de tijd vertraagde, en hoe hij sneller bewoog dan de man, hij voelde elke fractie van elke seconde, terwijl de bijl van de man in de lucht hing. Thor voelde een brandende bal van energie in zijn handpalmen en wierp hem naar de bewaarder.
Hij keek stomverbaasd toe hoe de gele bal uit zijn palm schoot, door de lucht ging en de donkere cel oplichtte—en recht op het hoofd van de bewaarder af ging. Het raakte zijn hoofd, hij liet de bijl vallen en vloog door de cel. Hij sloeg met een kap tegen de muur aan en zakte op de grond ineen. Een fractie van een seconde later, en de bijl had Mereks pols geraakt.
Merek staarde Thor met wijd opengesperde ogen aan.
De bewaarder schudde zijn hoofd en begon overeind te krabbelen, om Thor te grazen te nemen. Maar Thor voelde de kracht in hem branden, en toen de bewaker opstond, rende Thor naar voren, sprong in de lucht en schopte hem tegen zijn borst. Thor voelde een ongekende macht door zijn lichaam gaan en hoorde een krakend geluid terwijl zijn trap de grote man door de lucht deed vliegen. Weer vloog hij tegen de muur aan en zakte hij op de grond, bewusteloos dit keer.
Merek stond naar, compleet geschokt, en Thor wist precies wat hij moest doen. Hij greep de bijl en haastte zich naar Merek. Hij hield Merek zijn boei tegen het steen aan en hakte hem door. De ijzeren ketting vonkte. Merek kromp ineen, en keek toen op. De ketting bungelde tot aan zijn voeten, en hij besefte dat hij vrij was.
Hij staarde Thor met open mond aan.
“Ik weet niet hoe ik je moet bedanken,” zei Merek. “Ik weet niet hoe je dat hebt gedaan, wat het ook is, of wie je bent—of wat je bent—maar je hebt mijn leven gered. Ik ben je er één verschuldigd. En dat is niet iets wat ik licht opvat.”
“Je bent me niets verschuldigd,” zei Thor.
“Fout,” zei Merek, en hij greep Thors onderarm vast. “Je bent nu mijn broeder. En ik zal je een wederdienst bewijzen. Hoe dan ook. Op een dag.”
Met die woorden draaide Merek zich om, haastte zich de open celdeur uit, en rende de gang door. De andere gevangenen begonnen te schreeuwen.
Thor wierp een blik op de bewusteloze bewaker, vervolgens op de open celdeur, en hij wist dat hij ook moest handelen. Het geschreeuw van de andere gevangenen werd steeds luider.
Thor stapte naar buiten, keek beide kanten op, en besloot de tegenovergestelde richting van Merek op te rennen. Tenslotte konden ze hen niet allebei tegelijk pakken.
HOOFDSTUK DRIE
Thor rende door de nacht, door de chaotische straten van het Koninklijk Hof, verbaasd door alle commotie om hem heen. Massa’s mensen haastten zich onrustig door de straten. Velen droegen fakkels die de nacht oplichtten en donkere schaduwen op gezichten wierpen, terwijl de kasteelklokken onophoudelijk luidden. Het was een lage toon, één keer per minuut, en Thor wist wat dat betekende: dood. De klokken luidden de stervende uit. En er was slechts één persoon voor wie de klokken vannacht zouden luiden: de koning.
Zijn hart bonsde terwijl hij het zich afvroeg. De dolk uit zijn droom flitste aan hem voorbij. Was het waar geweest?
Hij moest het zeker weten. Hij greep een voorbijganger bij de arm, een jongen die de tegenovergestelde richting op rende.
“Waar ga je heen?” vroeg Thor dwingend. “Waarom al die commotie?”
“Heb je het niet gehoord?” schoot de jongen driftig terug. “Onze koning is stervende! Hij is neergestoken! Mensen gaan nu naar de Koninklijke Poort, om meer te weten te komen. Als het waar is, is het verschrikkelijk voor ons allemaal. Kun je het je voorstellen? Een land zonder koning?”