De menigte ging uiteen en Gwen zag een ernstig kijkende man verschijnen. Hij was een jaar of vijftig, met een gezette kaak en dunne lippen. Het leek erop dat hij hun leider was. Hij hurkte voor haar. Hij droeg een grote turquoise ketting van schelpen die schitterden in de zon. Hij boog zijn hoofd, zijn gele ogen gevuld met medeleven.
“Mijn naam is Bokbu,” sprak hij in een diepe, autoritaire stem. “We hebben gehoor gegeven aan Sandara’s noodroep omdat ze één van ons is. We riskeren ons leven door u binnen te laten. Als het Rijk u bij ons ziet, zullen ze ons allemaal doden.”
Bokbu ging staan, zijn handen op zijn heupen. Gwen liet zich door Sandara en de genezer omhoog helpen en keek hem aan. Bokbu bekeek haar mensen, de slechte staat van haar schip, en zuchtte.
“Nu ze beter zijn, moeten ze gaan,” klonk een stem.
Gwen draaide zich om en zag een gespierde krijger met een speer, zonder shirt, naar Bokbu toe lopen. Hij keek hem aan met een koude blik in zijn ogen.
“Stuur deze vreemdelingen terug de zee op,” voegde hij toe. “Waarom zouden we bloed voor hen vergieten?”
“Ik ben jouw bloed,” zei Sandara hardvochtig. Ze stapte naar voren.
“En dat is precies waarom je deze mensen hier nooit heen had moeten brengen. Je brengt ons allemaal in gevaar,” beet hij.
“Je bent een schande voor ons volk,” zei Sandara. “Ben je onze wetten van gastvrijheid vergeten?”
“Het is een schande dat je hen hier hebt gebracht,” wierp hij terug.
Bokbu hief zijn handen, en ze zwegen.
Bokbu stond daar, uitdrukkingsloos, en leek diep na te denken. Gwen besefte dat ze zich in een benarde situatie bevonden. Terug de zee op gaan, wist ze, zou hun dood betekenen; maar ze wilde ook niet de mensen die haar hadden geholpen in gevaar brengen.
“We hebben geen kwade bedoelingen,” zei Gwen tegen Bokbu. “Ik wil u niet in gevaar brengen. We kunnen nu vertrekken.”
Bokbu schudde zijn hoofd.
“Nee,” zei hij. Hij keek Gwen verwonderd aan. “Waarom heeft u uw mensen hierheen gebracht?” vroeg hij.
Gwen zuchtte.
“We zijn gevlucht voor een groot leger,” zei ze. “Ze hebben ons thuisland vernietigd. We zijn hierheen gekomen om een nieuw thuis te vinden.”
“U bent naar de verkeerde plek gekomen,” zei de krijger. “Dit zal niet uw thuis worden.”
“Stilte!” zei Bokbu tegen hem. Hij wierp hem een strenge blik toe, en de krijger zweeg.
Bokbu wendde zich weer tot Gwendolyn en keek haar aan.
“U bent een trotse, nobele vrouw,” zei hij. “Ik kan zien dat u een leider bent. U heeft uw mensen goed geleid. Als ik u terug de zee op laat gaan, zullen jullie ongetwijfeld sterven. Misschien niet vandaag, maar zeker binnen een paar dagen.”
Gwendolyn keek hem onverzettelijk aan.
“Dan zullen we sterven,” antwoordde ze. “Ik laat uw mensen niet sterven zodat wij kunnen leven.”
Ze staarde hem ferm en uitdrukkingsloos aan, aangemoedigd door haar nobelheid en trots. Ze kon zien dat Bokbu haar met een nieuw respect bekeek. Er hing een gespannen stilte.
“Ik kan zien dat het bloed van een krijger door uw aderen stroomt,” zei hij. “U blijft bij ons. Uw mensen zullen hier herstellen tot ze weer zijn aangesterkt. Hoe veel manen er ook voorbij gaan.”
“Maar mijn chief—” begon de krijger.
Bokbu draaide zich om en wierp hem een strenge blik toe.
“Mijn besluit staat vast.”
“Maar hun schip!” protesteerde hij. “Als het in onze haven blijft liggen, zal het Rijk het zien. We zullen sterven voor de maan verdwenen is!”
De chief keek op naar de mast, naar het schip. Gwen keek om zich heen en zag dat ze diep een verborgen haven in waren gesleept, die was omgeven door een dicht oerwoud. Ze draaide zich om en zag de open zee liggen, en ze wist dat de man gelijk had.
De chief keek haar aan en knikte.
“U wilt uw mensen redden?” vroeg hij.
Gwen knikte ferm terug.
“Ja.”
Hij knikte naar haar.
“Leiders moeten lastige beslissingen nemen,” zei hij. “U ook. U wilt bij ons blijven, maar uw schip zou onze dood worden. We zullen uw mensen uitnodigen, maar uw schip kan niet blijven. U zult het moeten verbranden. Daarna zullen we u toelaten.”
Gwendolyn stond daar, en haar hart zonk bij de gedachte. Ze keek naar haar schip, het schip dat hen naar de andere kant van de zee had gebracht, het schip dat haar mensen had gered. Haar hoofd tolde van de tegenstrijdige emoties. Dit schip was haar enige uitweg.
Maar waar naartoe? Terug naar een eindeloze oceaan des doods? Haar mensen konden nauwelijks lopen; ze moesten herstellen. Ze hadden voedsel en onderdak nodig. En als het verbranden van haar schip de prijs voor hun leven was, dan het zij zo. Als ze zouden besluiten om weer de zee op te gaan, dan zouden ze een ander schip vinden, of een ander schip bouwen. Ze zouden doen wat ze moesten doen. Nu moesten ze overleven. Dat was het belangrijkste.
Gwendolyn keek hem aan en knikte plechtig.
“Het zij zo,” zei ze.
Bokbu knikte en keek haar vol respect aan. Toen draaide hij zich om en schreeuwde een bevel. Zijn mannen kwamen in actie. Ze verspreidden zich over het schip en hielpen alle mensen uit de Ring overeind, waarna ze hen over de plank het strand op hielpen. Gwen keek toe hoe Godfrey, Kendrick, Brandt, Atme, Aberthol, Illepra, Sandara, en alle mensen waar ze zo van hield langs haar heen liepen.
Ze stond daar en wachtte tot de laatste het schip had verlaten, tot zij, met Krohn aan haar voeten, de enige was die nog over was, op de chief na.
Bokbu overhandigde een brandende fakkel aan één van zijn mannen, die het schip wilde aansteken.
“Nee,” zei Gwen, die hem bij zijn pols vastpakte.
Hij keek haar verrast aan.
“Een leider moet haar eigen schip vernietigen,” zei ze.
Gwen pakte de zware, brandende fakkel voorzichtig van hem over. Ze draaide zich om, veegde een traan weg, en hield de vlam bij een canvas zeil dat op het dek lag.
Gwen stond daar en keek toe hoe het zeil vlam vatte, hoe de vlammen zich steeds sneller over het schip verspreidden.
De hitte was overweldigend. Ze liet de fakkel vallen en draaide zich om, Krohn en Bokbu op haar hielen. Ze liep de plank over, het strand op, naar haar nieuwe thuis, de enige plek die ze nog hadden.
Terwijl ze naar het vreemde oerwoud keek en de vreemde geluiden van onbekende vogels en dieren hoorde, kon Gwen zich alleen maar afvragen:
Konden ze hier hun thuis vinden?
HOOFDSTUK VIJF
Alistair knielde op de stenen, haar knieën trillend van de kou, en zag het eerste licht van de eerste zon over de Zuidelijke Eilanden vallen. Het hulde de bergen en de valleien in een zachte gloed. Haar handen, die geboeid waren aan de houten stokken, trilden hevig. Ze zat op handen en knieën, haar nek rustend op de plek waar zoveel anderen voor haar hun nek hadden neergelegd. Ze keek naar beneden en zag het bloed, de inkepingen in het cederhout waar de messen waren neergekomen. Terwijl haar huid het raakte, kon ze de tragische energie van het hout voelen. Ze voelde de laatste momenten, de laatste emoties van alle vermoordde mensen die hier voor haar hadden gelegen. Haar hart kromp samen van ellende.
Alistair keek trots op naar de opkomende zon, en had het onwerkelijke gevoel dit haar laatste zonsopkomst zou zijn. Ze koesterde het, meer dan ze ooit had gedaan. Het was een frisse ochtend, en er waaide een zacht briesje. De Zuidelijke Eilanden waren nog mooier dan ooit. Het was de meest schitterende plek die ze ooit had gezien; bomen bloeiden in oranje en rode en roze en paarse tinten, en hingen vol vruchten. Het was een vruchtbare plek. Paarse ochtendvogels en grote, oranje bijen waren al druk in de weer, en de snoof de zoete geur van bloemen op. De mist glinsterde in het licht en gaf alles een magisch gevoel. Ze had nog nooit eerder zo’n band gevoeld met een plek; het was een land, wist ze, waar ze met plezier voor eeuwig had kunnen blijven wonen.