Alistair had gemengde gevoelens terwijl ze terug reed door de stadspoorten van de stad waar ze zo langs als dienstmeisje had gewerkt. Aan de ene kant voelde het bekend—maar aan de andere kant bracht het herinneringen omhoog van de herbergier die haar had onderdrukt, van alles dat er mis was met deze plek. Ze had er zo naar uitgekeken om verder te gaan met haar leven, om hier met Erec weg te gaan en een nieuw leven met hem te beginnen. Hoewel ze zich veilig voelde binnen de stadspoorten, had ze ook een naar gevoel voor Erec, die het in zijn eentje tegen dat leger opnam. De gedachte maakte haar misselijk.
Nu ze besefte dat Warfkin niet om zou keren, wist ze dat haar tweede beste optie was om hulp te zoeken voor Erec. Erec had haar gevraagd hier te blijven, binnen de veiligheid van deze poorten—maar dat was wel het laatste wat ze van plan was. Ze was tenslotte de dochter van een koning, en ze was niet het type dat vluchtte van angst of confrontatie. Erec had in haar zijn gelijke gevonden: ze was net zo nobel en vastberaden als hij. En ze zou nooit met zichzelf kunnen leven als hem daar iets zou overkomen.
Ze kende de stad goed, dus Alistair dreef Warfkin richting het kasteel van de Hertog—en nu ze binnen de stadsmuren waren, luisterde het dier eindelijk. Ze reed naar de ingang van het kasteel, steeg af, en rende voorbij de wachters die haar trachtten te stoppen. Ze wist aan hen te ontkomen en rende door de marmeren gangen die ze zo goed kende van toen ze hier als dienstmeisje had gewerkt.
Alistair zette haar schouders tegen de grote deuren naar de zaal en duwde ze open, en rende het privé vertrek van de Hertog binnen.
Meerdere raadsleden draaiden zich om en keken haar aan. Ze droegen allen koninklijke gewaden, de Hertog in het midden, met enkele ridders om hem heen. Ze hadden stomverbaasde uitdrukkingen; ze had duidelijk belangrijke zaken verstoord.
“Wie bent u, vrouwe?” riep één van hen.
“Wie waagt het om de officiële zaken van de Hertog te verstoren?” riep een ander.
“Ik herken de vrouw,” zei de Hertog, die opstond.
“Ik ook,” zei Brandt, die ze herkende als Erecs vriend. “Alistair, is het niet?” vroeg hij. “Erecs nieuwe vrouw?”
Ze rende in tranen naar hem toe en greep zijn handen vast.
“Alstublieft, mijn heer, help me. Het is Erec!”
“Wat is er gebeurd?” vroeg de Hertog, gealarmeerd.
“Hij is in groot gevaar! Op dit moment neemt hij het in zijn eentje op tegen een vijandig leger! Hij wilde niet dat ik zou achterblijven. Alstublieft! Hij heeft hulp nodig!”
Zonder een woord te zeggen sprongen alle ridders overeind en renden de hal door. Geen van hen aarzelde ook maar een moment; en ze rende achter hen aan.
“Blijf hier!” benadrukte Brandt.
“Nooit!” zei ze, terwijl ze achter hem aan rende. “Ik zal u naar hem toe brengen!”
Ze renden als één door de gangen, de kasteeldeuren uit, naar een groep van wachtende paarden, en stegen zonder te aarzelen op. Alistair sprong op Warfkin, dreef hem aan, en leidde de groep. Ze was net zo ongerust als de rest.
Terwijl ze door het hof van de Hertog reden, begonnen soldaten om hen heen op te stijgen en voegden ze zich bij hen—en tegen de tijd dat ze de poorten van Savaria uitreden, werden ze vergezeld door een groot contingent van ten minste honderd mannen. Alistair voorop, naast Brandt en de Hertog.
“Als Erec erachter komt dat u met ons mee rijdt, kost het me mijn kop,” zei Brandt, die naast haar reed. “Alstublieft, vertel ons gewoon waar hij is, mijn vrouwe.”
Maar Alistair schudde koppig haar hoofd en trachtte haar tranen te bedwingen terwijl ze reed, het gedonder van de paardenhoeven om haar heen.
“Ik sterf nog liever dan dat ik Erec in de steek laat!”
HOOFDSTUK DRIE
Thor reed over het bospad, met Reece, O’Connor, Elden en de tweeling naast hem en Krohn op zijn hielen, terwijl ze het bos aan het andere uiteinde van het Ravijn uitreden. Thors hart bonsde van de anticipatie terwijl ze eindelijk de rand van het dikke woud bereikten. Hij stak een hand op en gebaarde naar de anderen dat ze stil moesten zijn, en ze hielden naast hem halt.
Thor keek uit over het uitgestrekte strand, en daarachter, de uitgestrekte gele zee die hen naar de verre landen van het Rijk zou brengen. De Tartuvische zee. Thor had de wateren niet meer aanschouwd sinds hun reis naar de Honderd. Het voelde vreemd om weer terug te zijn—en deze keer op een missie waar het lot van de Ring vanaf hing.
Nadat ze de brug van het Ravijn waren overgestoken, was hun korte rit door de Wildernis rustig verlopen. Thor was door Kolk en Brom geïnstrueerd om te zoeken naar een klein schip dat aangemeerd zou liggen aan de kust van de Tartuvische, verstopt tussen de takken van een immens grote boom die over de zee hing. Thor had hun instructies nauwkeurig opgevolgd, en toen ze de rand van het bos hadden bereikt had hij het schip gespot, goed verstopt, klaar om hen mee te nemen naar waar ze naar toe moesten. Hij was opgelucht geweest.
Maar toen zag hij de zes soldaten van het Rijk. Ze stonden op het zand voor het vaartuig en inspecteerden het. Een andere soldaat was aan boord geklommen. Er had niemand moeten zijn.
Het was een tegenslag. Terwijl Thor verder uitkeek over de horizon, zag hij in de verte de omtrek van wat leek op de hele vloot van het Rijk, duizenden zwarte schepen met de zwarte vlaggen van het Rijk. Gelukkig zeilden ze niet naar Thor, maar in een andere richting. Ze namen de lange, circulaire route om de Ring heen, naar de McCloud kant, waar ze het Ravijn waren doorgebroken. Gelukkig nam de vloot een andere route.
Behalve deze patrouille. Deze zes soldaten van het Rijk, waarschijnlijk verkenners op een routine missie, waren bij toeval het schip van de Krijgsmacht tegen gekomen. Het was een slechte timing. Als Thor en de anderen de kust een paar minuten eerder hadden bereikt, waren ze waarschijnlijk al aan boord gegaan en vertrokken. Nu moesten ze de confrontatie aangaan. Ze hadden geen keus.
Thor keek het strand over en zag geen andere contingenten van het Rijk. Dat was dan in elk geval in hun voordeel. Het was waarschijnlijk een eenzame patrouille groep.
“Ik dacht dat de boot goed verstopt was,” zei O’Connor.
“Blijkbaar niet goed genoeg,” merkte Elden op.
Ze zaten op hun paarden, starend naar het schip en de groep soldaten.
“Het is slechts een kwestie van tijd tot ze andere troepen waarschuwen,” observeerde Conven.
“En dan is het oorlog,” voegde Conval toe.
Thor wist dat ze gelijk hadden. En dat het geen risico was dat ze konden nemen.
“O’Connor,” zei Thor, “jij richt het best van ons allemaal. Ik heb je doelen zien raken van vijftig meter ver. Zie je die ene op de boeg? We hebben slechts één kans. Kun je het?”
O’Connor knikte ernstig, zijn ogen gefixeerd op de soldaten van het Rijk. Hij reikte doelbewust over zijn schouder, hief zijn boog, legde er een pijl in, en hield hem klaar.
Ze keken allemaal naar Thor, en hij voelde zich klaar om te leiden.
“O’Connor, op mijn signaal vuur je. Daarna vallen we de mannen beneden aan. De rest, gebruik je werpwapens als we dichterbij komen. Probeer eerst zo dichtbij mogelijk te komen.”
Thor gaf het signaal, en O’Connor vuurde.
De pijl zeilde door de lucht, en het was een perfect schot. De metalen punt boorde zich door het hart van de soldaat van het Rijk op de boeg. Hij stond daar, zijn ogen even wijd opengesperd, alsof hij niet begreep wat er gebeurde, en toen voel hij ineens voorover, met zijn gezicht in het zand, voor de voeten van zijn kameraden. Het zand kleurde rood.
Thor en de anderen vielen aan, als een goed geoliede machine die perfect was afgesteld. Het geluid van hun galopperende paarden verraadde hen, en de zes andere soldaten draaiden zich naar hen om. De soldaten stegen op en kwamen op hen af.