De bibliotheek was gevestigd in een van de grotere gebouwen. Sophia kende het verhaal: een van de aristocraten in de stad had besloten om de armen te onderwijzen, en had een deel van zijn fortuin nagelaten om een bibliotheek te bouwen die de meeste rijken voor zichzelf wilden houden. Natuurlijk betekende de entree van een cent dat de armste mensen nog altijd niet naar binnen konden. Sophia had nog nooit een cent gehad. De nonnen zagen geen reden om de weeskinderen geld te geven.
Ze liepen naar de ingang en zagen een oudere man zitten. Hij zag er vriendelijk uit in zijn enigszins versleten kleren. Hij fungeerde duidelijk niet alleen als bibliothecaris maar ook als bewaker. Tot Sophia’s verrassing glimlachte hij toen ze naar hem toe liepen. Sophia had nog nooit eerder iemand gezien die blij was om haar zusje te zien.
“Jonge Kate,” zei hij. “Het is alweer even geleden sinds je hier was. En je hebt een vriendin meegenomen. Ga verder, ga verder. Ik zal niet in de weg van kennis staan. De zoon van Earl Varrish heeft dan wel een belasting op kennis geheven, maar de oude Earl heeft daar nooit in geloofd.”
Hij leek oprecht te zijn, maar Kate schudde haar hoofd.
“Dat is niet wat we nodig hebben, Geoffrey,” zei Kate. “Mijn zus en ik… we zijn weggelopen uit het weeshuis.”
Sophia zag de geschokte blik van de oudere man.
“Nee,” zei hij. “Nee, zoiets doms moet je niet doen.”
“We hebben het al gedaan,” zei Sophia.
“Dan kun je hier niet blijven,” zei Geoffrey. “Als de wacht komt en jullie hier bij mij aantreft, zullen ze ervan uit gaan dat ik er iets mee te maken had.”
Sophia wilde vertrekken, maar het leek erop dat Kate nog een poging wilde wagen.
“Alsjeblieft, Geoffrey,” zei Kate. “Ik moet -”
“Je moet teruggaan,” zei Geoffrey. “Smeken om vergiffenis. Ik heb medelijden met jullie, maar dit is wat het lot jullie heeft toebedeeld. Ga terug voor de wachters jullie te pakken krijgen. Ik kan jullie niet helpen. Ik zou zelfs met de zweep kunnen krijgen vanwege het feit dat ik de wachters niet heb geroepen toen ik jullie zag. Dat is alles wat ik voor jullie kan doen.”
Hij klonk streng, maar toch kon Sophia de vriendelijkheid in zijn ogen zien, en dat het hem pijn deed om te zeggen. Bijna alsof hij tegen zichzelf vocht, alsof hij alleen maar deed alsof hij streng was om een punt te maken.
Toch zag Kate eruit alsof haar hart gebroken was. Sophia haatte het om haar zusje zo te zien.
Sophia trok haar mee, bij de bibliotheek vandaan.
Terwijl ze liepen begon Kate, met haar hoofd naar de grond gericht, eindelijk te praten.
“Wat nu?” vroeg ze.
De realiteit was dat Sophia daar geen antwoord op had.
Ze liepen verder, maar inmiddels was ze uitgeput van al het lopen. Het begon ook nog eens te regenen, op zo’n gestage manier die suggereerde dat het niet snel zou stoppen. Er waren maar weinig plekken waar het zo regende als in Ashton.
Sophia merkte dat ze werd aangetrokken door de glooiende geplaveide straatjes die naar de rivier leidden. Sophia wist niet zeker wat ze daar hoopte aan te treffen behalve binnenschepen en punters. Ze betwijfelde dat er werfhulpen of hoeren waren die hen konden helpen, en in dit deel van de stad was dat vrijwel het enige soort mensen dat er te vinden was. Maar het was in elk geval een bestemming. Als er niets anders was, konden ze een plekje aan de kust vinden om naar het vredige zeilen van de schepen te kijken en over andere plekken te dromen.
Uiteindelijk spotte Sophia een laag afdak bij een van de vele bruggen die de stad rijk was. Ze liep erheen. Ze werd, net als Kate, duizelig van de stank en de rattenplaag. Maar haar vermoeidheid deed zelfs de meest armoedige schuilplaats lijken op een paleis. Ze moesten de regen uit. Ze moesten uit het zicht blijven. En waar konden ze anders heen? Ze moesten een plek vinden waar niemand het waagde om te komen, zelfs de zwervers niet. En dit was die plek.
“Hier?” vroeg Kate vol afschuw. “Kunnen we niet teruggaan naar de schoorsteen?”
Sophia schudde haar hoofd. Ze betwijfelde dat ze die schoorsteen weer konden vinden, en zelfs als dat wel het geval was dan was er nog de kans dat de stadswacht daar weer zou terugkomen. Dit was de beste plek die ze zouden vinden voor de regen nog erger werd en de nacht viel.
Ze ging zitten en probeerde haar tranen te verbergen om haar zusje niet van streek te maken.
Met tegenzin ging Kate naast haar zitten. Ze sloeg haar armen om haar knieën heen en wiegde zichzelf, alsof dat de wreedheid, barbaarsheid en hopeloosheid van het leven buiten kon sluiten.
HOOFDSTUK VIER
In Kate’s dromen leefden haar ouders nog en was ze gelukkig. Het leek of ze er altijd waren als ze droomde, hoewel hun gezichten eerder bedacht waren dan dat het echt herinneringen waren. Ze had alleen maar het medaillon. Kate was niet oud genoeg geweest toen alles was veranderd.
Ze was in een huis ergens op het platteland, een huis met glas-in-loodramen en een uitzicht op boomgaarden en velden. Kate droomde van de warme zon op haar huid en een zacht briesje dat de bladeren buiten deed ritselen.
Het volgende deel leek nooit te kloppen. Ze kende niet genoeg details, of ze kon het zich niet goed herinneren. Ze probeerde haar droom te sturen om het hele verhaal van wat er gebeurd was te achterhalen, maar ze zag alleen fragmenten: een open raam, de sterren aan de hemel. De hand van haar zus, Sophia’s stem in haar hoofd, die haar zei dat ze zich moest verstoppen. Zoekend naar hun ouders in het doolhof van het huis. Verstopt in het donker van het huis. Het horen van voetstappen. Er was licht bij het raam, ondanks het feit dat het nacht was. Ze voelde dat ze dichtbij was, dat ze eindelijk op het punt stond te ontdekken wat er die nacht met hun ouders gebeurd was. Het licht bij het raam werd feller en feller.
“Word wakker,” zei Sophia, die haar wakker schudde. “Je droomt, Kate.”
Verbitterd deed Kate haar ogen open. Dromen waren altijd zoveel beter dan de realiteit waarin ze leefde.
Ze kneep haar ogen samen tegen het licht. Het voelde onmogelijk, maar het was al ochtend. Dit was de eerste keer dat ze een hele nacht buiten de muren van het weeshuis had doorgebracht, de eerste ochtend dat ze ergens anders wakker werd. Zelfs op een vochtige plek als deze maakte dat haar dolblij.
Niet alleen het licht was anders dan het gisteren in de schemering was geweest; ze zag het ook aan de rivier die tot leven was gekomen. Binnenschepen en bootjes haastten zich stroomopwaarts. Sommige vaartuigen bewogen zich voort met behulp van kleine zeilen, andere met palen, of paarden die hen vanaf de rivieroever voorttrokken.
Kate kon de rest van de stad horen ontwaken. De klokken van de tempel luidden en daar tussendoor hoorde ze de geluiden van een hele stad mensen die aan het werk gingen, of vertrokken naar een andere bestemming. Vandaag was Eerstedag, een goede dag om dingen te beginnen. Misschien zou dat haar en Sophia ook wat geluk opleveren.
“Ik heb steeds dezelfde droom,” zei Kate. “Ik blijf maar dromen over… over die nacht.”
Ze leken het nooit iets anders te kunnen noemen. Het was vreemd, dat zij en Sophia waarschijnlijk directer met elkaar konden communiceren dan wie dan ook in de stad, en toch moeite hadden om over dit ene ding te praten.
Sophia’s gezicht betrok, en Kate voelde zich meteen schuldig.
“Ik droom er soms ook over,” gaf Sophia verdrietig toe.
Kate draaide zich naar haar om. Haar zus moest het weten. Ze was ouder, ze zou meer gezien hebben.
“Jij weet wat er is gebeurd, nietwaar?” vroeg Kate. “Je weet wat er met onze ouders is gebeurd.”
Het was eerder een statement dan een vraag.
Kate liet haar blik over het gezicht van haar zus glijden. Ze zag het. Het was nauwelijks merkbaar, maar ze zag dat ze iets verborgen hield.