Naast hem vochten ook Anvin, Arthfael en de rest van zijn mannen er hevig op los terwijl het gekletter van de strijd het fort vulde. Verzwolgen in een volwaardige strijd, wist Duncan dat het wijzer zou zijn geweest om de energie van zijn mannen te sparen, om deze confrontatie vermeden te hebben en rechtstreeks naar Andros te gaan. Maar hij wist ook dat eer de mannen van Kos verplichtte om deze strijd aan te gaan, en hij begreep hoe ze zich voelden; de slimste aanpak was niet altijd wat het hart sneller deed kloppen.
Ze bewogen zich met snelheid en discipline door het kamp, en de Pandesianen waren in zo’n staat van wanorde dat ze nauwelijks in staat waren een georganiseerde verdediging op te zetten. Elke keer dat er een commandant opdook, elke keer dat een compagnie zich verzamelde, werden ze onmiddellijk door Duncan en zijn mannen in de pan gehakt.
Duncan en zijn mannen raasden als een storm door het fort. Er was nauwelijks een uur verstreken toen Duncan daar stond, aan de andere kant van het fort, onder het bloed, en zich realiseerde dat er niemand meer was om te doden. Hij stond daar, hijgend. De schemering viel, en er viel een mist over de bergen. Het was griezelig stil.
Het fort van was hen.
De mannen begonnen spontaan te juichen. Duncan stond daar, en Anvin, Arthfael, Seavig, Kavos en Bramthos liepen naar hem toe terwijl hij het bloed van zijn zwaard en zijn wapenrusting veegde. Hij bemerkte dat Kavos’ arm bloedde.
“Je bent gewond,” zei hij tegen Kavos, die er geen erg in leek te hebben.
Kavos keek naar zijn wond en haalde zijn schouders op. Toen glimlachte hij.
“Een schoonheidskrasje,” antwoordde hij.
Duncan liet zijn blik over het slagveld glijden. Er waren zoveel mannen dood. De meesten van hen Pandesianen, en een paar van zijn eigen mannen. Hij keek op en zag de ijstoppen van Kos boven zich uit torenen, verdwijnend in de wolken, en hij verwonderde zich over hoe hoog ze waren geklommen, en hoe snel ze waren afgedaald. Het was een bliksemaanval geweest—als de dood die uit de hemel neer was geregend—en het had gewerkt. Het Pandesiaanse fort, dat slechts een uur geleden nog ondoordringbaar had geleken, was nu in hun bezit. Er was niets meer van over behalve een verpletterde ruïne. Alle mannen lagen in plassen bloed, dood in de schemering. Het was onwerkelijk. De krijgers van Kos spaarden niemand. Ze kenden geen genade, en ze waren een onhoudbare strijdmacht geweest. Duncan voelde een hernieuwd respect voor hen. Ze zouden belangrijke partners zijn in het bevrijden van Escalon.
Kavos, ook buiten adem, bekeek de levenloze lichamen.
“Dat is wat ik een exit plan noem,” zei hij.
Duncan zag hem grijnzen terwijl hij toekeek hoe zijn mannen de doden van hun wapens ontdeden.
Duncan knikte.
“En wat voor één,” antwoordde hij.
Duncan draaide zich om en keek naar het westen, naar de ondergaande zon, toen hij iets zag bewegen. Hij kneep zijn ogen samen en zag iets dat zijn hart vulde met warmde, iets dat hij op de één of andere manier verwacht had om te zien. Daar, aan de horizon, stond zijn strijdpaard, trots voor de kudde van honderden andere paarden. Hij had, zoals altijd, gevoeld waar Duncan was, en hij wachtte trouw op hem. Duncans hart maakte een sprongetje. Hij wist dat zijn oude vriend hem en zijn leger de rest van de weg naar de hoofdstad zou brengen.
Duncan floot, en zijn paard rende op hem af. De andere paarden volgden, en er klonk een luid geroffel in de schemering terwijl de kudde over de besneeuwde vlakte naar hen toe galoppeerde.
Kavos knikte vol bewondering.
“Paarden,” merkte Kavos op. “Ik zou zelf naar Andros zijn gelopen.”
Duncan grijnsde.
“Dat weet ik wel zeker, mijn vriend.”
Duncan stapte naar voren terwijl zijn paard naderde, en streelde zijn oude vriend door zijn mannen. Hij steeg op, en zijn mannen volgden zijn voorbeeld. Ze zaten daar, volledig bewapend, en staarden de schemering in. Het enige dat nu nog voor hen lang waren de besneeuwde vlaktes die naar de hoofdstad leidden.
Duncan voelde een golf van opwinding. Hij had eindelijk het gevoel dat ze ergens kwamen. Hij kon het voelen, en hij kon de overwinning ruiken. Kavos had hen van de berg af geholpen; nu was het zijn beurt.
Duncan hief zijn zwaard. Hij voelde de ogen van de mannen op zich branden.
“MANNEN!” riep hij uit. “Naar Andros!”
Ze gaven een luide strijdkreet en galoppeerden over de besneeuwde vlaktes de nacht in, allemaal bereid om voor niets te stoppen tot ze de hoofdstad hadden bereikt voor de grootste strijd van hun leven.
HOOFDSTUK VIER
Kyra keek op naar het morgenrood en zag een figuur over haar heen gebogen staan, een silhouet tegen de opkomende zon, een man waarvan ze wist dat hij alleen maar haar oom kon zijn. Ze knipperde vol ongeloof met haar ogen terwijl hij in het zicht stapte. Hier was dan de man voor wie ze heel Escalon had doorkruist, de man die haar lotsbestemming zou onthullen, de man die haar zou trainen. Hier was de broer van haar moeder, de enige link aan de moeder die ze nooit had gekend.
Haar hart bonkte van anticipatie terwijl hij uit het licht stapte en ze zijn gezicht zag.
Kyra was verbijstert: hij leek schrikbarend veel op haar. Ze had nog nooit iemand ontmoet die op haar leek—zelfs niet haar vader, hoe graag ze dat ook wilde. Ze had zich altijd als een vreemde gevoeld, verbroken met haar ware afkomst—maar nu ze het gezicht van deze man zag, zijn hoge, scherpe jukbeenderen, zijn glinsterende grijze ogen, een man die trots stond, met brede schouders, gespierd, gekleed in een glimmende gouden maliënkolder, met lichtbruin haar dat tot aan zijn kin viel, ongeschoren, een jaar of veertig, misschien, realiseerde ze zich dat hij speciaal was. En dat maakte haar ook speciaal. Voor de eerste keer in haar leven kon ze het echt voelen. Voor de eerste keer voelde ze zich verbonden met iemand, verbonden met een machtige bloedlijn, verbonden met iets dat groter was dan zij zelf. Ze voelde saamhorigheid.
Deze man was anders. Hij was duidelijk een krijger, trots en nobel, maar hij droeg geen zwaarden of schilden. Tot haar verbazing en verrukking had hij slechts één item bij zich: een gouden staf. Een staf. Hij was net als zij.
“Kyra,” zei hij.
Zijn stem galmde door haar heen, zo bekend, zo lijkend op die van haar. Nu ze hem hoorde spreken voelde ze niet alleen een band met hem, maar ook met haar moeder. Hier stond de broer van haar moeder. Hier stond de man die wist wie haar moeder was. Eindelijk zou ze de waarheid horen—er zouden geen geheimen meer zijn. Spoedig zou ze alles te weten komen over de vrouw die ze altijd al had willen kennen.
Hij stak een hand uit, en ze pakte hem vast en trok zichzelf overeind, haar benen stijf doordat ze de hele nacht door de toren had gezeten. Het was een sterke hand, gespierd en toch verrassend glad. Leo en Andor liepen naar voren en tot Kyra’s verrassing gromden ze niet, zoals ze normaal gesproken deden. In plaats daarvan liepen ze naar hem toe en likten zijn hand, alsof ze hem al hun hele leven kenden.
Toen, tot Kyra’s verbazing, gingen Leo en Andor netjes voor hem staan, alsof de man hen stilletjes een bevel had gegeven. Kyra had nog nooit zoiets gezien. Wat voor krachten had deze man?
Kyra hoefde hem niet eens te vragen of hij haar oom was—ze voelde het met elke vezel in haar lichaam. Hij was machtig, trots, alles dat ze had gehoopt. Er was ook iets anders aan hem, iets dat ze niet helemaal kon bevatten. Er straalde een mystieke energie van hem af, een aura van kalmte, maar ook van kracht.
“Oom,” zei ze. Ze vond het fijn om het woord uit te spreken.
“Je mag me Kolva noemen,” antwoordde hij.
Kolva. Op de één of andere manier voelde die naam bekend.