De man stopte voor hem en bekeek hem van top tot teen, zijn handen op zijn heupen.
“Wel,” vervolgde hij, “ze zullen wel een reden hebben om je binnen te laten.”
Hij zuchtte.
“Volg mij.”
Met die woorden draaide de krijger zich abrupt om en ging de trap op. Merks hart ging hevig tekeer terwijl hij zich haastte om hem bij te houden. Zijn hoofd tolde met vragen, en met elke tree leek deze plek alleen maar mysterieuzer te worden.
“Doe je werk en doe het goed,” sprak de man, met zijn rug naar Merk toe. Zijn stem was duister en galmde door de toren. “En je mag hier dienen. Het bewaken van de toren is de hoogste roeping die Escalon te bieden heeft. Je moet meer zijn dan een gewone krijger.”
Ze stopten bij de volgende verdieping, en de man stopte en staarde in Merks ogen, alsof hij dwars door hem heen keek. Merk voelde zich er ongemakkelijk door.
“We hebben allemaal een duister verleden,” zei de man. “Dat is wat ons hierheen heeft gedreven. Wat voor deugdzaamheid ligt er in jouw duisternis? Ben je klaar om herboren te worden?”
Hij pauzeerde, en Merk stond daar en probeerde zijn woorden te bevatten, onzeker hoe hij moest reageren.
“Respect moet hier verdiend worden,” vervolgde hij. “We zijn, stuk voor stuk, het beste dat Escalon te bieden heeft. Verdien het, en op een dag wordt je wellicht toegelaten tot ons broederschap. Zo niet, dan wordt je gevraagd om te vertrekken. Vergeet niet: de deuren die open gingen om je binnen te laten, kunnen je net zo gemakkelijk weer uitlaten.”
Merks hart zonk bij de gedachte.
“Hoe kan ik dienen?” vroeg Merk. Hij voelde de doelbewustheid waar hij altijd al naar had verlangd.
De krijger stond daar een lange tijd, en toen draaide hij zich om en begon hij aan de volgende trap. Terwijl Merk hem nakeek, begon hij te beseffen dat er veel dingen verboden waren in deze toren, en veel geheimen die waarschijnlijk nooit onthuld zouden worden.
Merk wilde hem volgen, maar werd plotseling tegengehouden door een grote, vlezige hand die hem tegen zijn borst sloeg. Hij keek om en zag een andere krijger verschijnen die door een andere verborgen deur naar buiten ging, terwijl de eerste krijger zijn weg vervolgde en naar de hoger gelegen verdiepingen verdween. De nieuwe krijger torende boven Merk uit. Hij droeg dezelfde gouden maliënkolder.
“Je zult dienen op deze verdieping,” zei hij kortaf, “met de anderen. Ik ben je commandant, Vicor.”
Zijn nieuwe commandant, een dunne man met een gezicht zo hard als steen, zag eruit alsof je hem beter niet kwaad kon maken. Vicor draaide zich om en gebaarde naar een open deur in de muur, en Merk ging behoedzaam naar binnen. Hij verwonderde zich over deze plek terwijl hij Vicor door smalle stenen gangen volgde. Ze liepen zwijgend door open gewelfde stenen deuren, en de hal kwam uit in een uitgestrekte kamer met een hoog trechtervormig plafond en stenen vloeren en muren. De ruimte werd verlicht door het zonlicht, dat door smalle, trechtervormige ramen naar binnen viel. Tot zijn verbazing zag Merk tientallen krijgers naar hem staren, sommigen dun, sommigen gespierd, allemaal met harde, onverschrokken ogen, verlicht met een plichtsbesef, een doelbewustheid. Ze zaten verspreid door de kamer, elk van hen voor een raam gestationeerd, gekleed in dezelfde gouden maliënkolder, starend naar de vreemdeling die de ruimte binnenkwam.
Merk voelde zich zelfbewust en staarde hen aan in de ongemakkelijke stilte.
Naast hem schraapte Vicor zijn keel.
“De broeders vertrouwen je niet,” zei hij tegen Merk. “Misschien zullen ze je nooit vertrouwen. En misschien zal jij hen nooit vertrouwen. Respect wordt hier niet uitgedeeld, en er zijn geen tweede kansen.”
“Wat is het dat ik moet doen?” vroeg Merk verbijsterd.
“Hetzelfde als deze mannen,” antwoordde Vicor kortaf. “Waken.”
Merk liet zijn blik door de stenen ruimte glijden en zag aan de andere kant, misschien vijftig meter bij hem vandaan, een open raam waar geen krijger voor zat. Vicor liep er langzaam heen en Merk volgde hem. De krijgers keken naar hem terwijl hij langsliep, waarna ze zich weer omdraaiden naar hun ramen. Het was een vreemd gevoel om in het gezelschap van deze mannen te verkeren, en toch niet bij hen te horen. Nog niet. Merk had altijd alleen gevochten, en hij wist niet hoe het voelde om bij een groep te horen.
Terwijl hij hen bekeek, voelde hij dat zij, net als hij, gebroken mannen waren, mannen die nergens anders heen konden, zonder ander doel in hun leven. Mannen die van deze stenen toren hun thuis hadden gemaakt. Mannen zoals hij.
Terwijl hij zijn post naderde, merkte Merk op dat de laatste man die hij passeerde er anders uit zag dan de rest. Hij was jong, achttien misschien, met de meest gladde en bleke huid die Merk ooit had gezien, en met lang, fijn blond haar dat tot aan zijn middel viel. Hij was dunner dan de anderen, met weinig spieren, en hij zag eruit alsof hij nog nooit had gevochten. Toch had hij een trotse uitstraling, en Merk was verrast om hem terug te zien staren met dezelfde felle ogen als de Wachter. De jongen leek bijna te kwetsbaar om hier te zijn, te gevoelig—en toch was er iets aan de blik in zijn ogen dat Merk gespannen maakte.
“Onderschat Kyle niet,” zei Vicor, terwijl Kyle zich weer naar zijn raam omdraaide. “Hij is de sterkste van ons allemaal, en de enige ware Wachter hier. Ze hebben hem hierheen gestuurd om ons te beschermen.”
Dat vond Merk lastig te geloven.
Merk bereikte zijn post en ging naast het hoge raam zitten. Er was een stenen richel om op te zitten, en toen hij naar voren leunde en door het raam keek, had hij een indrukwekkend uitzicht op het landschap beneden hem. Hij zag het dorre schiereiland van Ur, de boomtoppen van het bos in de verte, en daarachter, de oceaan en de lucht. Het voelde alsof hij heel Escalon kon zien vanaf hier.
“Is dat alles?” vroeg Merk verrast. “Ik moet hier alleen zitten en kijken?”
Vicor grijnsde.
“Je plichten zijn nog niet eens begonnen.”
Merk fronste, teleurgesteld.
“Ik ben niet helemaal hierheen gekomen om in een toren te zitten,” zei Merk, en een aantal anderen draaiden zich naar hem om. “Hoe moet ik nu verdedigen vanaf hierboven? Kan ik niet beneden patrouilleren?”
Vicor grijnsde.
“Je ziet hierboven veel meer dan beneden,” antwoordde hij.
“En als ik iets zie?” vroeg Merk.
“Luid de bel,” zei hij.
Hij knikte en Merk zag een bel naast het raam.
“Er zijn door de eeuwen heen veel aanvallen op de toren geweest,” vervolgde Vicor. “Allemaal gefaalde aanvallen—dankzij ons. Wij zijn de Wachters, de laatste verdedigingslinie. Heel Escalon heeft ons nodig—en er zijn vele manieren om een toren te verdedigen.”
Merk keek hem na terwijl hij wegliep, en terwijl hij zich settelde op zijn post, vroeg hij zich stilletjes af: waar was hij aan begonnen?
HOOFDSTUK ZES
Duncan leidde zijn mannen terwijl ze door de maanverlichte nacht over de besneeuwde vlaktes van Escalon galoppeerden. De uren gleden voorbij terwijl ze richting Andros reden, dat ergens aan de horizon lag. De nachtelijke rit bracht herinneringen bij hem op van lang vervlogen tijden, van gevechten, van zijn tijd in Andros, van het dienen van de oude Koning; hij ging op in zijn eigen gedachten, en zijn herinneringen mengden zich met het heden, en fantasieën over de toekomst, tot hij niet meer wist wat echt was. Zoals gewoonlijk dwaalden zijn gedachten af naar zijn dochter.
Kyra. Waar ben je? vroeg hij zich af.
Duncan bad dat ze veilig was, dat het goed ging met haar training, en dat ze spoedig voorgoed herenigd zouden zijn. Zou ze Theos weer kunnen oproepen? vroeg hij zich af. Zo niet, dat wist hij niet hoe ze de oorlog konden winnen die ze was begonnen.